Omstreeks 3000 v. Christus gaan de van oorsprong nomadische volken op vaste plaatsen wonen. Deze mensen begonnen vee te fokken en gewassen te verbouwen. De eerste boerenfamilies op de Veluwe behoorden tot het Trechterbekervolk, zo genoemd omdat de stenen potten van dit volk een trechtervormige bovenkant hadden. Dit volk bedreef een primitief soort landbouw die bekend staat onder de naam shifting cultivation. Hierbij werd een stuk bos afgebrand waarbij de as een vruchtbare voedingsbodem vormde en waar vervolgens graan werd ingezaaid. Zo’n primitieve akker kon echter maar een gering aantal jaren dienst doen want zonder bemesting raakte de grond al snel weer uitgeput aan voedingsstoffen. Wanneer de akker niet meer bruikbaar was brandde men een nieuw stuk bos plat. De verlaten akkers raakten echter niet meer begroeid met hun oorspronkelijke vegetatie. Er kwam secundaire vegetatie op die bestond uit berken, dennen en heideplanten. Het vee dat men hield liet men op deze stukken grond grazen. Het vee at vooral de jonge boompjes op waardoor de heideplanten zich goed konden ontwikkelen. Door deze landbouwmethode werd het bos dus steeds minder en de heidevelden groter. De druk op het bos nam vanaf 1600 voor Chr. door verbetering van de landbouwtechnieken (uitvinding van de ploeg) nog verder toe. In de IJzertijd (800 voor Chr.) veranderde het landbouwsysteem weer. Men ontwikkelde de nederzettingen verder al bleven deze zich ook toen nog voortdurend verplaatsen, vanwege uitputting van de gronden. In de periode van 500 voor Chr. tot 200 na Chr. ontstonden de Celtic Fields (vierkante door wallen van steen en houtopslag omgeven akkertjes).
Allereerst verarmde de grond op de hoge en middelhoge delen van de Veluwe waardoor men langzaam maar zeker afzakte naar de lagere delen langs de randen en rivierdalen. De grond was hier vochtiger en vaak leemhoudender maar de ploeg op wielen van de Germanen, toegepast vanaf de tweede eeuw voor Christus, bracht hiervoor uitkomst. Deze ploeg bracht ook langgerekte rechthoekige akkers met zich mee, waardoor de Celtic Fields vrijwel geheel verdwenen (fig.9). Met de instorting van het Romeinse Rijk kreeg de Veluwe weer hordes nieuwe bewoners te verwerken, ditmaal uit de Baltische en Noord-Duitse gebieden.
Deze mensen vestigden zich bij beken en hadden rondom de boerderijen, naast akkers op de hogere gronden ook weiland voor vee op het natte lagere gebied. De weilanden werden tevens gebruikt als bemesting voor de akkers door het hanteren van het plaggensteken principe. De heidevelden had men nog niet nodig en deze bleven ongemoeid. Het bos zorgde voor voedsel voor het vee en voor brand- en bouwhout.
Rond de zesde en zevende eeuw na Christus begonnen zich langzamerhand meer mensen op de Veluwe te vestigen. Zij gingen vooral op de randen van de stuwwallen wonen. Op deze wijze hadden ze zowel de als jachtgebied dienende moerassen als de hoger gelegen gebieden waarop akkerbouw en veeteelt werd bedreven binnen handbereik. Veel plaatsen die toen ontstonden hebben nog altijd een naam die op de aanwezigheid van bos duidt, ’t Loo is
bijvoorbeeld zo’n plaats. Naarmate er meer plaatsen ontstonden, werden steeds meer bosgebieden op de stuwwal ontgonnen tot akkers en weidegronden. De heidevelden begonnen toen hun enorme omvang aan te nemen die ze tot het begin van de vorige eeuw hadden. Oorspronkelijk werden de heidevelden alleen gebruikt om schapen te laten grazen. Zo’n duizend jaar geleden ontdekte men echter dat bouwlanden een grotere opbrengst gaven wanneer ze bemest werden. Om meer mest te krijgen begon men de schapen langer op stal te houden zodat de mest goed kon worden verzameld. Deze mest werd regelmatig afgedekt met een laag heideplaggen. Hierdoor ontstond op den duur in zo’n schaapskooi een vastgetrapt dik pakket van met mest en gier doordrenkte heideplaggen.
Om de zoveel tijd werd deze mest uit de stallen gehaald en op het land gebracht. Zo was de boer in staat rogge en boekweit afgewisseld met spurrie en knollen te verbouwen.
Heideplaggen (schadden) dienden, behalve als strooisel voor de stallen, ook als brandstof voor het haardvuur. Bovendien werd de struikheide gebruikt voor het maken van bezems en borstels en voor het stoken van de ovens de bakkerijen in de stad.
De belangrijkste bewoningscentra concentreerden zich vanaf de middeleeuwen langs de randen van de Veluwe, de hoogten midden op de Veluwe werden onherbergzame oorden waar alleen schaapskuddes graasden (fig.10). Nu men bemesting van akkers ging toepassen, was het eerder genoemde systeem van shifting cultivation niet meer nodig. Men kon nu akkerbouw gaan bedrijven op permanente akkers, ook wel enken genoemd, bij de kleine bewoningskernen. Elk jaar kwam op deze wijze de akker iets hoger te liggen. Vaak liepen vanaf de dorpskernen wegen naar de heidevelden waarlangs men de schapen leidde en de heideplaggen aanvoerde (fig.11).
Ondertussen begon een nieuwe plaag voor de Veluwse boeren te ontstaan. De bossen verdwenen in de 16e en 17e eeuw vrijwel geheel uit het landschap toen bijna al het inlandse hout werd gebruikt voor vooral de scheeps- en huizenbouw. Door overbeweiding en te veelvuldig afplaggen van de heide begonnen er kale plekken in de heidevelden te komen (het aantal schapen op de Veluwe bedroeg bijvoorbeeld in 1846 ongeveer 38.000 stuks). Het fijne dekzand kwam weer bloot te liggen en begon onder invloed van de wind te stuiven. Het gewas stierf af en zo groeiden de kale plekken langzaam maar zeker. Er ontstonden enorme zandverstuivingen. Veel enken werden langzaam door het zand ondergestoven. Eén van de meest dramatische gevolgen is geweest, dat het plaatsje Kootwijk volledig onder het zand is verdwenen. Waar eens het dorp lag is nu het Kootwijkerzand. De stuifzandafzettingen staan bekend onder de naam Formatie van Kootwijk.
De boeren probeerden van alles om het overstuiven van de landbouwgebieden tegen te gaan. Men ging houtwallen aanleggen langs de randen van de enk zodat de bomen en struiken op deze wal het zand konden opvangen (fig.12).
Ook kwam het soms voor dat men ondergestoven bouwland weer opnieuw ging ontginnen.
De schapen verdwenen gaandeweg uit het beeld door de uitvinding van kunstmest en met het aanplanten van grove dennen slaagde men erin de zandverstuivingen te lijf te gaan.
Toen de kwaliteiten van de grove den op de schrale zandgronden waren gebleken werden in de 19e eeuw op grote schaal de stuifzanden ermee bepoot. Baron van Heeckeren van Enghuizen liet zo het Deelense Zand beplanten dat thans een deel is van het Deelerwoud.
Op deze wijze werd ook de zandverstuiving bij Valkenhuizen bestreden. Dit Stadsbosch werd later aan de eigenaar van Klarenbeek verkocht. Loofhout en exoten treffen we dan vooral aan als aankleding van de landschapstuinen bij de grote landgoederen. Niet alle gebieden werden beplant, want men wilde ook een aantal van deze karakteristieke ‘woestijnen van de lage landen’ bewaren (fig.13 en 14) (Hofman, 1983).
De grootgrondbezitters van enkele landgoederen begonnen vanaf 1835 met initiatieven voor grootschalige ontginning van de heidegronden. Deze gronden waren gemeentebezit en met name de landgoederen hadden tot dan toe recht van schaapsdrift op vastgestelde, nabij hun eigen gronden gelegen heidegebieden. In zekere zin waren de heidegebieden gemene gronden maar in de loop der tijd zag men dat de grote boerderijen een soort alleenrecht bezaten om hun kudden op bepaalde stukken te weiden en heide af te plaggen. Er ontstond een gewoonterecht, het zogenaamde recht van schaapsdrift maar dit hield niet in dat de grond ook eigendom was. De stad Arnhem was en bleef voorlopig eigenaar. Men diende bij de gemeente verzoeken in tot aankoop van deze heidegronden en hun initiatieven leidde onder meer tot de vorming en ontwikkeling van de ontginningsnederzetting Schaarsbergen. In totaal verkocht de gemeente Arnhem in de periode 1835 – 1854 een kleine 2700 ha heide. Dat houdt in dat ca. 75 % van de gemeentelijke heide in particuliere handen is overgegaan. Een deel benoorden de Koningsweg – de Kemperheide – bleef in handen van de gemeente. Aan het eind van de 19e eeuw werden deze gronden gebruikt als schietterrein voor de artillerie en infanterie. Dankzij deze militaire bestemming bleef één groot heideterrein in stand (Werkgroep Historie Schaarsbergen, 2002).
Door de verkoop van de gronden zag het gemeentebestuur gelegenheid een tot nu toe nutteloos gebied een meer winstgevende bestemming te geven. Met de opbrengst van de verkopingen konden voor de stad nuttige zaken verwezenlijkt worden. Dat blijkt uit het antwoord van het gemeentebestuur in 1835 aan het College van Gedeputeerde Staten van Gelderland. Een deel van de opbrenst (f 7000,-) zou worden gebruikt om de schuld af te lossen, een ander deel voor het aanschaffen van een nieuwe brandspuit en andere nuttige zaken en het resterende ten slotte zou worden gereserveerd als bijdrage in de kosten van de bouw van een nieuwe infanteriekazerne.
De verkoop van de gebieden gingen gepaard met bepaalde voorwaarden. Zo moesten de oude buurtwegen vervangen worden door nieuwe wegen en in deze periode ontstonden ook de huidige tracés van diverse belangrijke ontsluitingswegen in het hoog gelegen heidegebied rondom Arnhem zoals de Schelmseweg, Deelenseweg, Harderwijkerweg, Koningsweg en Kemperbergerweg. Tevens ontstonden er een reeks van ontginningsboerderijen zoals Grijsoord, Heidepol, Rijsenburg (fig.15) en Nieuwenhuizen.