Petersburg, Dresden en Leipzig

Fig. 136 De ligging van Petersburg, Dresden en Leipzig in 1930. Bron: Topografische kaart 1932 (met toestemming van Provincie Gelderland).

Aan weerszijden van de Koningsweg lagen enkele boerderijen met de Oost-Europees aandoende namen Petersburg, Dresden en Leipzig (fig.136). Ook bevindt zich enkele kilometers in zuidelijke richting nog een boerderij met de naam Moscowa.
Hoewel de naam anders doet vermoeden heeft Petersburg niets te maken met de andere boerderijen. De vroegere boerderijherberg Petersburg is ontstaan doordat Hermanus Peters, schipper te Pannerden, later koopman en havenmeester te Arnhem, 10 hectare heidegrond kocht en hier een boerderij liet bouwen. Deze boerderij had ongeveer dezelfde bouw als andere ontginningsboerderijen zoals de Wildhoeve en kreeg de naam van de eigenaar (fig.137).
Eerst in belastingjaar 1857 is er sprake van huis en erf dat dus in 1856 moet zijn gesticht.
Het perceel wordt voor Peters voor het laatst belast in 1864 om vervolgens in handen te komen van Hendrik Huiskamp, arbeider te Arnhem.

Fig. 137 De ontginningsboerderij die Hermanus Peters omstreeks 1854 liet bouwen. Bron: (met toestemming heer van der Perk te Bilthoven).

Fig. 138 De Deelenscheweg liep uit op de hei waar de militairen schietoefeningen hielden. Op deze afbeelding zijn in de verte de drie heuvels te zien die dienden als kogelvangers. Bron: (met toestemming heer van der Perk te Bilthoven).

Ten noorden van Petersburg lagen de schietbanen en de militairen die daarheen op weg gingen konden in deze boerderijherberg een borreltje drinken. Het gebied was in die tijd nog niet ontgonnen en bestond hoofdzakelijk uit heidevelden zonder bomen (fig.138).
Na verschillende eigenaren die de nodige uitbreidingen uitvoerden (er werd onder andere een schuur bijgebouwd) werd het geheel in 1906 verkocht aan Ernst August Boden, koopman te Rotterdam. De familie had in Nederlands Indië goed geboerd met plantages.
Er wordt gesloopt en verbouwd, zodanig dat in 1907 sprake is van een jachthuis, stookhuis, schuur en koetshuis welke samen met tuin en bos een nieuw perceel oplevert met nummer A 247, groot 0,448 ha.
In de daarop volgende jaren wordt driftig gesloopt en gebouwd; in 1908 verschijnt zelfs een watertoren ten tonele. Het geheel mondt uit in perceel A 1071 met huis, watertoren, schuur en bouwland, samen 2,090 ha.
Bij een noodweer in 1910 kreeg men te maken met blikseminslag en brandde de boerderij tot de grond toe af.

Fig. 139 Na het afbranden van boerderij Petersburg liet Ernst Boden op het terrein het landhuis Zonheuvel bouwen. Bron: (met toestemming heer van der Perk te Bilthoven).

Na het verloren gaan van de boerderij liet Ernst Boden er een landhuis bouwen. Het huis kreeg de naam ‘Zonheuvel’ (fig.139) (Hoogendam, 2004).
Tegenover het landhuis aan de overzijde van de Deelenscheweg, werd tegelijkertijd het rentmeestershuis gebouwd (fig.141). Naast dit rentmeestershuis stond al sinds 1854 de boerderij ‘Nomen Nescio’ welke ook in het complex werd opgenomen (fig.155).
De heer Boden overleed ten tijde van de Eerste Wereldoorlog in 1917.

Fig. 140 Op deze afbeelding is het hutje van Van Maasdijk te zien. Het stond op het toen nog open terrein vlak achter de rentmeesterswoning. Het huisje werd het Maasdijkhutje genoemd en was een hokje van 1.5 á 2 meter in het vierkant met een op de foto zichtbare raampartij. Hoogstwaarschijnlijk is het hutje door Van Maasdijk gebruikt om zich om te kleden. Bron: (met toestemming heer van der Perk te Bilthoven).

Fig. 141 De rentmeesterswoning aan de overzijde van de Deelenscheweg met daarnaast een stukje van boerderij ‘Nomen Nescio’ (later veranderd in ’Zonheuvel’). De foto is vanaf de watertoren genomen. Bron: (met toestemming heer van der Perk te Bilthoven).

Bij de boerderij behoorde ook een schaapskooi die een paar honderd meter achter de boerderij stond (fig.142). De schapenmest uit de potstal werd gebruikt om het land te bemesten (fig.143).

Fig. 142 Op de Kemperheide bij het landgoed Zonheuvel bevond zich een schaapskooi. Men kijkt hier in de richting Terlet over de heidevelden. Bron: (met toestemming heer van der Perk te Bilthoven).

Het landhuis Zonheuvel beschikte over alle voorzieningen die nodig waren. Zo had het landhuis een eigen watervoorziening met behulp van een watertoren die onderin een machinekamer had. In deze ruimte stond een pomp die het water uit de grond haalde en in een reservoir bovenin de toren bracht.

Fig. 143 De boer aan het werk op het veld. De bossen van tegenwoordig zijn nog niet aanwezig. Bron: (met toestemming heer van der Perk te Bilthoven).

Bij het landhuis behoorde ook een bakhuisje dat uit twee verdiepingen bestond. Op de bovenste werd het meel opgeslagen terwijl men op de begane grond het brood bakte (fig.144).

Fig. 144 Bij het landhuis behoorde deze watertoren met windmolen erop en het witte bakhuisje van twee verdiepingen. Bron: (met toestemming heer van der Perk te Bilthoven).

Bovenop de 30 meter hoge watertoren stond een zeer markante windmolen opgesteld (fig.145). Op oudere kaarten staat deze aangegeven met ‘windmotor’. Met deze windmolen zou ook elektrische energie zijn opgewekt die opgeslagen werd in accu’s die beneden in de toren in de machineruimte stonden opgesteld. Deze accu’s gaven hun energie weer af aan de pomp in de waterput. Het zou hier kunnen gaan om één van de eerste vormen van elektrische energieopwekking met behulp van een windmolen.

Fig. 145 Het landhuis met de markante watertoren en windmolen. Om met de koets de draai naar het landgoed te kunnen maken werd er een stuk uit de houtwal op de voorgrond gehaald. Bron: (met toestemming heer van der Perk te Bilthoven).

De watertoren bezat drie reservoirs, de bovenste voor het landhuis, de middelste voor de rentmeesterswoning aan de overzijde van de Deelenseweg en de onderste voor de boerderij ook aan de overzijde van de weg welke inmiddels de naam Zonheuvel had overgenomen. De windmolen deed tot ± 1919 dienst want toen werd dit gedeelte van Schaarsbergen op het openbare elektriciteitsnet aangesloten.
Het perceel gaat in 1915 over naar de Mij tot Exploitatie van Onroerend Goed ‘Terra Domus’ te Rotterdam.
In de jaren van de Eerste Wereldoorlog werd het landhuis aangesloten op de waterleiding. De toren verloor hiermee zijn functie (Schaap, 1985). Bij het landhuis behoorde ook een chauffeurswoning die in de buurt van het bakhuisje stond en in de jaren ’30 was gebouwd.

Fig. 146 Aan de achterzijde van het landhuis stond een hooimijt die ook voor opslag van brandhout werd gebruikt. Bron: (met toestemming heer van der Perk te Bilthoven).

Achter de rentmeesterswoning was een stuk weiland dat werd gebruikt om eenden te houden. Er was een rechthoekige vijver aangelegd en een huisje waar de eenden konden liggen. De kinderen die op bezoek kwamen gebruikten de vijver om stiekem te pootje baden (fig.147).

Fig. 147 De eenden- of ganzenvijver met het schuilhok. Op de achtergrond de watertoren en het landhuis. Bron: (met toestemming heer van der Perk te Bilthoven).

Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd er door de Duitsers op de rand van de vijver een betonnen ombouw gemaakt waardoor de vijver meer diepgang kreeg. De diepte varieerde toen van twee meter in het midden tot vijfenzeventig centimeter aan de randen. De veronderstelling is dat men hierdoor de vijver als zwembad kon gebruiken. Aan de voorkant werd een betonnen bank geplaatst (fig.156).

Omdat het complex nogal perifeer gelegen was werden de benodigdheden met paard en wagen in Arnhem gehaald. Van de wagens waren verscheidene soorten in omloop die ook voor verschillende doeleinden werden gebruikt (fig.148).

Fig. 148 Deze paard en wagen behoorde toe aan Hoeve Zonheuvel en werd gebruikt om in de stad spullen zoals meel etc. te halen. Bron: (met toestemming heer van der Perk te Bilthoven).

Om met paard en wagen de draai naar het landhuis te kunnen maken moest er van de houtwal tegenover het landhuis een stuk worden afgehaald. Deze beschadiging is nog steeds goed te zien (fig.145).
In 1925 trouwden Nellie Boden (zij was de jongste zuster van Ernst Boden) en Dr. Aijelt Folkert Krull (van oorsprong komt de familienaam Krull uit Emden) en bewoonden tot aan de oorlog het landhuis. Dr. Krull was predikant bij de Nederlands Hervormde Kerk, emeritus sedert 1929 en was al eerder getrouwd geweest en had drie dochters. Dit tweede huwelijk bleef kinderloos.
Nadat in 1917 Ernst Boden was overleden werd Nellie Boden erfgename van het landgoed Zonheuvel. Tot het bombardement van Rotterdam in 1940 woonde de familie Krull ’s zomers op het landgoed. Achter de villa hield Mevrouw N. Krull-Boden voor haar hobby een hondenkennel waar zo’n vijftig schnautzers in huisden.
Kinderen van familie kwamen wel eens op het landgoed logeren en vanwege de oorlogsdreiging vond men het raadzaam om er een schuilmogelijkheid te maken. Men bestelde (in 1939 of 1940) een geprefabriceerd bunkertje welke bestond uit betonnen segmenten met aan de ene kant een stalen deurtje en aan de andere een kijksleuf (of ventilatieopening). Om het gasdicht te kunnen maken was het voorzien van een knevelsluiting met rubberen afdichting. Het geheel werd achter het landhuis geplaatst en staat daar nu nog.
Toen het huis in Rotterdam verloren ging bij het bombardement van 1940 werd Zonheuvel hun permanente domicilie tot de inbeslagname door de Duitse Wehrmacht in september 1940.
Hoewel Mevrouw N. Krull-Boden ziek was werd de familie Krull in september 1940 door de Duitsers gedwongen hun woonhuis Zonheuvel te verlaten. Zij overleed in 1940 en Dominee Krull in 1942 te Velp.
De rentmeesterswoning werd als kantoor ingericht en gebruikt door de Duitse beheerder van het vliegveld, Dipl.-Ing. Sacharias.

De familie van de Kamp woonde op de Koningsweg en was geëvacueerd naar Beekbergen. In het vroege voorjaar van ’45 besloot men (ondanks dat de oorlog nog niet was afgelopen) terug te keren naar de woning die bezet bleek te zijn door een familie uit Arnhem. Ze besloten om in de chauffeurswoning van Zonheuvel te gaan wonen.
Veilig was het in die tijd nog niet en men maakte van de kelder van de voormalige boerderij Petersburg een schuilkelder die regelmatig moest worden gebruikt. Zo kwam er een gewonde Hollandse SS er die met het pistool in de hand hulp eiste. Hij ging nadat hij geholpen was naar de Koningsweg waar hij door een Canadese verkenningspatrouille werd doodgeschoten en zijn lijk onder een heg werd gedumpt. De Duitsers hadden, om de geallieerde opmars te vertragen, midden op het kruispunt Koningsweg/Deelenseweg een bom laten ontploffen waardoor er een groot gat in de weg was ontstaan. Het verhaal dat door verschillende oude bewoners van het kruispunt wordt verteld is dat de Canadese bulldozer die het gat kwam dichten, daar ook de SS er maar ingegooid heeft, zodat er nu waarschijnlijk nog een lijk onder het kruispunt ligt.

De dochters van Dominee Krull werden zijn erfgenamen. Het ging hier om: Siebregje Anna Hendrika Krull, destijds directrice van het Ooglijdersgasthuis in Rotterdam, geboren in 1895 en overleden in 1972.
Maria Anna Hendrika van der Perk-Krull, geboren in 1900 en overleden in 1974. Zij was gehuwd met Dr. S.A. van der Perk, geboren in 1891 en overleden in 1976 en destijds huisarts te Rotterdam.
Margaretha Senffleben-Krull, geboren in 1901 en overleden in 1987, gehuwd met de Heer W.O. Senffleben, geboren in 1899 (?) en overleden in 1974 (?), destijds werkzaam bij Unielever vestiging Kleef en woonachtig te Kleef.
In 1945 is er sprake van vordering in eigendom; perceel A 1071 aan de Deelenscheweg komt terecht in legger-artikel 11932 van de Stichting Landelijke Bezettingsschade.
Zoals na de oorlog gebruikelijk was bij veel terreinen die door de Duitsers waren geconfisqueerd, kwam het landgoed en gebouwen in bezit van de Stichting Landelijke Bezettingsschade en hadden de oude eigenaren het nakijken (Kadastrale legger – artikel 11932 gemeente Arnhem). Hetzelfde gebeurde ook bij het park De Hoge Veluwe dat daardoor geen recht had op teruggave van het door de bezetter in beslag genomen gebied. In principe zouden de terreinen worden teruggegeven aan de rechtmatige eigenaren behalve als Defensie er belang bij had en dat was hier het geval. De beslissingen of de terreinen zouden worden teruggegeven aan de oude eigenaren werd pas jaren later genomen.
Na de oorlog werd het landhuis Zonheuvel bewoond door vrouwen en kinderen waarvan de mannen als NSB-ers gevangen zaten. In datzelfde jaar brandde het pand geheel af, niet door oorlogshandelingen maar doordat een demente oude vrouw een kachel omstootte.
Het huis werd niet herbouwd.
In 1949 besloot het Ministerie dat men het terrein niet meer nodig had en werden de erfgenamen (de kinderen van Dominee Krull) in de gelegenheid gesteld het landgoed geheel of gedeeltelijk terug te nemen. Voor het gedeelte dat niet zou worden teruggenomen werd als alternatief geboden: ‘inschrijven in het Grootboek’ = Staatsleningen.
Maria Krull en haar man Simon van der Perk kozen voor een gedeeltelijke teruggave. Aangezien het landhuis er niet meer was en op het terrein een aantal door de Duitsers gebouwde objecten stond, vonden zij het gedeelte ten westen van de Deelenscheweg minder geschikt. Zij kozen voor de aan de oostzijde van de Deelenscheweg gelegen rentmeesterswoning, de boerderij Zonheuvel (het vroegere Nomen Nescio) die daarnaast stond en het bijbehorende bosterrein. Dit gebied vormde één geheel en men zag hier meer mogelijkheden.
De twee andere dochters S.A.H. Krull en Mevrouw M. Senffleben-Krull kozen voor de vergoeding in de vorm van Staatsleningen. Deze vergoeding werd hoofdzakelijk gegeven voor het afgebrande huis. De rentmeesterwoning was in die tijd al verhuurd en de boerderij was voor de oorlog – en tot op heden – verpacht.

De watertoren is in het begin van de jaren ’50 vanwege de slechte bouwkundige staat waarin hij verkeerde gesloopt waarna men met de stenen de oude waterput dempte. De chauffeurswoning werd in de jaren ’50 verbouwd en is thans de hoofdwoning van het vakantieoord Petersburg.
In 1952 werd het terrein van het landhuis voor een deel verkocht aan de gemeente Arnhem en voor een deel aan de familie van de Kamp die in de chauffeurswoning kwam te wonen en van het terrein een kampeerplaats wilde maken.
Toen Dr. Simon Alexander van der Perk zijn artsenpraktijk in Rotterdam had beëindigd, zegden toevallig de huurders van de rentmeesterswoning de huur op. De familie van der Perk was net op zoek naar een huis buiten Rotterdam en na het verbouwen ervan zijn ze er in 1962 gaan wonen. Zij claimden de naam Zonheuvel en de familie van de Kamp moest een andere naam bedenken, zo werd Zonheuvel weer Petersburg.
Het gezin van der Perk – Krul had twee kinderen , Matheus Albert van der Perk, geboren in 1929 en huisarts te Bilthoven, getrouwd met Catharina Aurelia Lucia van der Perk-Calkoen, geboren in 1934 en zijn zuster Marijke Anna Hendrika van der Perk, geboren in 1931 en overleden in 1992, destijds fysiotherapeute te Rotterdam.
Toen Dr. Simon Alex van der Perk overleed werden zij de erfgenamen en in 1987 werd het landgoed met uitzondering van de hoeve Zonheuvel, door hen aan de gemeente Arnhem verkocht. Dit gebeurde onder de voorwaarde dat de status van landgoed behouden bleef. De gemeente Arnhem heeft korte tijd later de rentmeesterswoning met één hectare grond doorverkocht aan een particulier.

De boerderijen Leipzig, Dresden en in Arnhem Moscowa werden midden 19e eeuw gebouwd en kregen hun namen doordat de eigenaar, baron van Heeckeren van Enghuizen, militair in hart en nieren, voor Napoleon had gevochten in de Volkerenslag bij Leipzig in 1813. De baron had al eerder in 1821 het landgoed Sonsbeek in Arnhem aangekocht. Dit landgoed breidde hij in de loop der jaren uit en achtereenvolgens verschenen op het uitgestrekte terrein drie ontginningsboerderijen, waarvan Moscowa de eerste was. De twee anderen kregen de namen ‘Dresden’ en ‘Leipzig’ (fig.149, 150).

Fig. 149 De boerderij Leipzig. Bron: W.H. Schaarsbergen

De baron kreeg al op 9 jarige leeftijd zijn eerste onderricht op de militaire school in Zutphen en zoals veel van zijn leeftijdsgenoten uit vooraanstaande kringen vervolgde hij zijn opleiding aan de militaire academie in Berlijn. De eerste slag waaraan Van Heeckeren als jong officier deelnam, was bij die van Jena in 1806. Met de Pruisen vocht hij toen tegen Napoleon. Korte tijd later keerde hij weer terug naar zijn vaderland waar hij sinds de inlijving bij Frankrijk zijn loopbaan voortzette. Zo kwam het dat Van Heeckeren zich in 1812 bij Napoleon, zijn vroegere tegenstander, voegde om deel te nemen aan diens grote veldtocht tegen Rusland. Daar maakte hij onder andere de slag bij Borodino mee. Het was juist deze slag die in dit verband van bijzonder belang is. De Fransen, die dit gevecht kennen als de slag bij Moskowa, versloegen toen de Russen, waardoor de weg open lag naar het 70 kilometer verderop gelegen Moskou.

Fig. 150 De ligging van Dresden en Leipzig vlak na de oorlog in 1945. Bron: archief Nederlandse Heide maatschappij. Kaart van het vliegveld Deelen. 1945, nr. 45001.

Nadat het achter de boerderij Moskowa gelegen gebied in 1876 door de gemeente Arnhem in gebruik werd genomen als begraafplaats, kreeg deze de naam van het huis waar de grond oorspronkelijk bij hoorde. De spelling met een ‘c’ kreeg echter spoedig de voorkeur (Dissel, 1992).
Na Moscowa bouwde baron Van Heeckeren de ontginningsboerderijen Dresden en Leipzig. De beide boerderijen werden behalve voor het ontginnen van de heidegronden ook voor andere doeleinden gebruikt. Zo werden er in Leipzig varkens gehouden en was er een schaapskooi terwijl Dresden werd gebruikt om er paarden te stallen.
Voor dit doel waren er paardenboxen ingericht. In de oorlog werden de paarden door de Duitsers gevorderd zodat ze voor hen dienst konden doen. Om aan het benodigde vlees te komen werd boerderij Leipzig als varkenshouderij ingericht zodat men niet van anderen afhankelijk was.
Doordat baron van Heeckeren zijn bezittingen Napoleontische namen gaf heeft hij ervoor gezorgd dat van alle Nederlandse provincies, Gelderland de provincie is waar de meeste boerderijen voorkomen met een Oost Europese naam. Van Heeckeren had goede herinneringen aan de strijd in het oosten.
Vreugde over het feit dat een lid van de familie nu juist van een dergelijk uitstapje gevrijwaard was gebleven, vinden we daarentegen als motief bij de boerderijnaam Moskou te Hardegarijp. Een geval als dit laatste maakt ons duidelijk waarom we de deelname aan militaire expedities maar zo weinig als naamkeuzemotief tegenkomen. De groepen uit de samenleving die meer dan anderen in de gelegenheid geweest zijn om namen te geven, waren eigenaars van boerderijen, landhuizen, villa’s en landerijen. Het zijn echter ook deze mensen geweest die zich makkelijker aan de dienstplicht hebben kunnen onttrekken door zich vrij te kopen of een remplacant te sturen. Zij hebben de Russische kou dus meestal niet zelf meegemaakt (Rentenaar, 1984).

Petersburg, Dresden en Leipzig nu.

Fig. 151 De ligging van Dresden en Leipzig in 2003. Bron: Topografische kaart 2003 (met toestemming Provincie Gelderland).

Fig. 152 Het pomphuisje en de chauffeurswoning op het tegenwoordige vakantiepark Petersburg. Links van de woning stond de 30 meter hoge watertoren. Vergelijk de afbeelding met die van figuur 144.

Fig. 153 Bij het pomphuisje is een keldertje aanwezig. Hoogstwaarschijnlijk voor opslag van het benodigde gereedschap en smeermiddelen.

Fig. 154 Omdat zijn kinderen nog wel eens op Zonheuvel kwamen logeren had de familie van Der Perk achter het landhuis een bunkertje laten bouwen. Het is een klein prefab betonnen gebouwtje in de vorm van een omgekeerde V. De wanden zijn ca. 10 cm dik en aan de linkerkant is een kijksleufje gemaakt. Aan de rechterkant zit een stalen deur waar de bewoners een houten schuurtje tegenaan hebben gezet.

Het terrein van het landhuis is tegenwoordig ingericht als vakantieoord voor stacaravans voor zo’n 85 gezinnen en heeft weer de naam Petersburg. Het bakhuis en de chauffeurswoning zijn er nog te vinden terwijl aan de overzijde van de weg het rentmeestershuis en de boerderij staan (fig.152). Zoals o.a. blijkt uit het opschrift op de huif van de wagen op figuur 148 (de foto is gemaakt in 1912) werd de boerderij toen al Hoeve Zonheuvel genoemd.

Fig. 155 Boerderij Zonheuvel, het vroegere ‘Nomen Nescio’.

Fig. 156 Achter de rentmeesterswoning ligt, verscholen in het bos, deze betonnen bak die voor de oorlog een eendenvijver was (waar de kinderen ook wel gingen pootjebaden). In de oorlog maakten de Duitsers de betonnen rand waarna zij hem gebruikten als zwembad.

Tot voor de oorlog was er geen sprake van kazernebouw in het gebied waar de ontginningsboerderijen Dresden en Leipzig lagen. Met de bouw van Groot en Klein Heidekamp door de Duitsers veranderde dit en kwamen de boerderijen in militair gebied te liggen (fig.151). Na de oorlog werd de Oranjekazerne gebouwd waar de boerderij Dresden deel van ging uitmaken. De infrastructuur op de kazerne werd ter plekke zodanig aangepast dat de boerderij niet gehandhaafd kon blijven en werd daarom gesloopt. Tegenwoordig is er van de boerderij niets meer terug te vinden.
Op de plaats waar op de Oranjekazerne de boerderij Dresden heeft gestaan vinden we nu een waterreservoir met een pomphuisje (fig.157). De Oranjekazerne was vroeger niet aangesloten op de waterleiding en men haalde het water rechtstreeks uit de bodem. Het werd opgeslagen in dit reservoir en verdeeld over het kazerneterrein plus vliegveld. Later werd de Oranjekazerne aangesloten op de waterleiding van Arnhem en was de eigen waterpompinstallatie niet meer nodig.

Fig. 157 De plaats waar boerderij Dresden heeft gestaan. Men heeft er nu een waterreservoir met pompgebouwtje aangelegd. Achteraan is nog een stuk weiland te zien wat bij de boerderij behoorde.

Bij boerderij Leipzig werd direct na de oorlog een dump opgericht. De boerderij zelf bleef tot in de zestiger jaren intact waarna hij werd gesloopt om plaats te maken voor de centrale werkplaatsen van de heidemaatschappij. Men bleef nog geruime tijd last houden van verzakkingen vanwege de waterput die niet goed was gedempt. Na de heidemaatschappij kreeg de bosbouwschool er een afdeling en nu staat er op de plaats waar eens Leipzig lag het complex van IPC Groen, een opleidingsinstituut voor boombeheer en verzorging (fig.158).

Fig. 158 Het IPC Groen, waar opleidingen worden verzorgd voor boombeheer. Op het grasveldje gelijk rechts van het grote reclamebord stond de boerderij Leipzig.

De oude Koningswegen

Fig. 125 Koningswegen van Dieren naar Ede en van Het Loo naar Doorwerth. Zij kruisen elkaar op het Kemperbergse Veld. Bron: Topografische kaart van de provincie Gelderland op last der edel groot achtbare heeren staten van dat gewest. W. Kuyk 1843. Bibliotheek Arnhem.

De huidige Koningsweg heeft niet altijd op de plaats gelegen waar hij nu ligt. Op oude kaarten zijn er meerdere Koningswegen te vinden en daarop is niet direct te zien welke functie deze wegen hadden (fig125). Normaal gesproken worden wegen gebruikt als verbindingen tussen plaatsen zodat er vervoer mogelijk is maar in deze gevallen lopen de wegen ogenschijnlijk nergens naartoe. Met dit onderzoek wordt nagegaan waar de wegen hebben gelegen, welke functie ze hadden en wat er van is overgebleven.
Om te onderzoeken waar zij lagen stuiten we op drie moeilijkheden, ten eerste: het karakter van de Veluwe en daardoor het beeld ervan, is in de loop der tijd flink veranderd, ten tweede: de wegen komen niet of heel weinig voor in de archieven en ten derde: de benamingen die door de jaren heen zijn ingevoerd zijn niet de historisch juiste, zijn verbasterd of zijn verloren gegaan.
Wegen die een bijzondere verzorging vereisten werden vaak wel benoemd en beschreven waardoor de juiste naam in stand werd gehouden. Dit was vaak niet het geval met de Veluwse wegen. Zij vereisten geen onderhoud, zelfs de straten in de stad niet. Wel heeft er steeds een nauwe relatie bestaan tussen wegen en verkeer. Historisch gezien, deed het verkeer de weg ontstaan en dit gebeurde vooral door de handelsconnecties en het handelen.

Naar hun functie kunnen de oude wegen in drie groepen worden onderscheiden (fig.126):
1e De handelswegen, in de 17e eeuw algemeen Hessenwegen genoemd. Zij mijden
tussenliggende plaatsen en verbinden alleen de belangrijkste nederzettingen.
De Hessenwegen liepen in het algemeen in oost westelijke richting. Vanuit Dieren en Oosterbeek liepen er bijvoorbeeld Hessenwegen in de richting Barneveld.
De naam Hessenweg duikt in de 17e eeuw op en verwijst hoogstwaarschijnlijk naar de Duitse voerlieden die vanaf de middeleeuwen tot begin 19e eeuw met hun brede karren tussen Duitsland en Amsterdam reden. De wegen werden extra belast doordat de Hessenkarren een andere wielbreedte hadden dan het gebruikelijke Hollandse spoor.
De zandwegen werden niet onderhouden en op sommige plaatsen ontstonden kuilen met als gevolg dat de voerlui naast de oude sporen gingen rijden en zo de wegen breder maakten. De boeren die afhankelijk waren van de heide zagen met lede ogen aan dat de heide vermalen werd onder de wielen. Er werden daarom door de landeigenaren flinke boetes uitgedeeld bij het afwijken van het toegestane spoor.
Bij de Hessenwegen behoorden ook de pleisterplaatsen die bestonden uit een grote schuur waar de paard en wagens zonder uit te spannen naar binnen konden rijden en aan de andere kant zo weer konden vertrekken. De Woeste Hoeve is daar een nog altijd bestaand voorbeeld van.

Fig. 126 De ligging van de hoofdwegen in het gebied. Bron: Dijkhuizen. Ontdek de Veluwe: Nederlandse landschappen.

2e De Hanzewegen, weliswaar ook handelswegen maar meer voor buurtverkeer. Zij verbonden de Hanzesteden met hun achterland.

Fig. 127 Een restant van een Hanzeweg is te vinden achter het instituut ’s Kooningsjaght te Schaarsbergen. Hij maakte deel uit van de weg van Arnhem naar Harderwijk. Momenteel is deze weg voor al het verkeer afgesloten.

In de late middeleeuwen traden een aantal steden rond de Veluwe toe tot de Hanze, een handelsverbond van Noordduitse- en Nederlandse havensteden. De handelswegen voerden kriskras over de Veluwe en volgden vaak bestaande routes die prompt de titel ‘Hanzeweg’ kregen. De Hanzewegen sloten vrijwel allemaal aan op de bestaande door- of overgangen. De Schelmseweg behoort tot dit type weg (fig.127).

3e De derde groep is karakteristiek voor de Veluwe. Dit zijn de recreatiewegen van bijzondere
aard, namelijk de jachtwegen aangelegd door koning-stadhouder Willem III.
Koning-stadhouder Willem III hield van de jacht en pakte alles groot aan. Dat blijkt uit de door hem gestichte paleizen en parken maar ook uit de wijze waarop hij de hele Veluwe benutte voor zijn parforcejachten. Bij deze vorm van jacht werd het wild over lange afstanden door een meute jachthonden opgejaagd terwijl her en der in het gebied geposteerde jagersknechten met aangelijnde honden het wild zoveel mogelijk in een bepaald parcours trachtte te leiden. Het aldus ‘geforceerde’ wild werd door de jagende heren te paard vaak met grote snelheid gevolgd, totdat het zijn vlucht opgaf en het door de opperjagermeester of een van zijn gasten de genadestoot kreeg toegediend. De Koningswegen op de Veluwe zijn door Willem III voor deze vorm van jacht aangelegd. Het waren rechte zandwegen, zuiver en alleen gebaand om de jachtstoeten van het ene naar het andere gebied te verplaatsen. Ze gingen dorpen en bewoonde streken uit de weg.
Uitgangspunten voor de jachtpartijen waren gewoonlijk Het Loo of het Hof te Dieren vanwaar de wegen naar de schaars beboste jachtterreinen liepen. Verder was er bij De Ginkel (Ede) een jachthuis waar de van Dieren komende Koningsweg aansloot op de Hessenweg. De Koningsweg vanaf Het Loo vond zijn eindpunt bij het kasteel van Doorwerth.
In verband met de grootte der jachtstoeten en de snelheid waarmee werd gereden waardoor op één dag het parcours heen en terug afgelegd kon worden, zijn er vrij uitgebreide voorschriften gegeven over de aanleg der wegen. De eigenaren van de gemeenschappelijke gronden werden gedwongen grond af te staan voor de Koningswegen. In 1681 had koning Willem III in het Speulderbos nog een kruisweg geëist met een breedte van 28 voeten (bijna 10 meter). Later nam hij meestal genoegen met een breedte van 18 voeten (ruim 6 meter).
De boerenbevolking was niet erg gesteld op de stadhouder-koning want zij waren gedwongen hun grond voor die wegen af te staan en ook de wijze van jagen heeft niet veel tot zijn populariteit bijgedragen.
Na het overlijden van koning Willem III kwam het recht van eigendom en gebruik van de jachtwegen te vervallen en kwam dit weer toe aan de erfgenamen. Zij kregen het recht om de beginstukken van de Koningsweg van Dieren naar Ede op te graven en heesters te poten om de doorgang te beletten.

Rond 1835 werden door Arnhemse grootgrondbezitters initiatieven genomen om de nog onontgonnen heidevelden in het noorden aan te kopen.
De gemeenteraad stemde in met de verkoop van de gronden omdat de opbrengsten ruimschoots opwogen tegen de lasten. Door het verkopen onder bepaalde voorwaarden werden de lasten en kosten van de ontginningen op rekening geschreven van de nieuwe eigenaren. Tot de voorwaarden behoorde onder andere de aanleg van nieuwe wegen ter vervanging van de oude buurtwegen. Zo moest er een nieuwe weg aangelegd worden naar Deelen en Terlet. De nieuwe Deelenseweg zou eigendom van de gemeente zijn en door haar worden onderhouden.
Andere voorwaarden waren de verplichting de heide te ontginnen hetzij tot bos hetzij tot bouwland en tevens de plicht tot het bouwen van boerenwoningen. De ontginningen moesten binnen vijf of tien jaar plaatsvinden. Op deze wijze profiteerde de stad niet alleen van de opbrengsten van de verkoop maar ook van de aanleg van nieuwe en herstel van oude wegen, de bouw van boerderijen en de aanplant van nieuwe bossen.
Het gebied werd bovendien door de verbetering van de infrastructuur beter toegankelijk voor onder andere de aanvoer van mest.
De ontginningen droegen vaak een sociaal karakter zoals blijkt uit een verzoekschrift aan de gemeenteraad van J. Backer, suikerfabrikant uit Oosterbeek. Hij schreef in 1835 dat hij vanwege een tegenvallende oogst aan aardappelen en mangelwortelen ongeveer 10 ha heide wilde aankopen zodat de werkloze arbeiders uit zijn fabriek zich gedurende de rest van de winter met ontginning konden bezig houden.
Vanaf het midden van de 19e eeuw werd ook aan de gegoede stand veel heidegebied verkocht
en ook toen werden voorwaarden bij de verkoop gesteld waarbij de nadruk meer op de bouw van huizen lag dan een tiental jaren daarvoor.

Fig. 128 De toename van het bosgebied en bevolkingsdruk en de afname van de heidevelden in beeld gebracht. Bron: Dijkhuizen.

De verkoop en de daaropvolgende voorgeschreven ontginningen hadden een aantal belangrijke gevolgen. De bestaande zandwegen werden door rechte met grind verharde wegen vervangen. De Kemperbergerweg, Deelenseweg, Koningsweg en Schelmseweg kregen toen hun huidige loop. Daardoor werd de infrastructuur, van belang voor een goede bereikbaarheid van het gebied, aanzienlijk verbeterd. Voorts werden er boerderijen en arbeiderswoningen gebouwd. Deze ontginningsboerderijen liggen vrijwel allemaal aan of in de nabijheid van de Koningsweg op grote afstand van de kern van de landgoederen waar ze meestal toe behoorden.
Het werk van de ontginningen trok ook mensen aan, arbeiders, dagloners, boeren en anderen die hun geluk wilden beproeven. Door deze aanwas is geleidelijk het dorp Schaarsbergen ontstaan (Hofman, 1983).
Men ging op grote schaal bossen aanplanten voor exploitatie, de ijzergieterijen hadden voor hun productieproces veel hout nodig en de mijnindustrie in Nederland en haar naaste buren hadden behoefte aan mijnpalen ter ondersteuning van de mijnschachten. De grove den groeide snel en had, mits dicht bijeen geplant, mooie rechte stammetjes.
Slechts het gedeelte ten noorden van de Koningsweg bleef voor het grootste deel in het bezit van de gemeente Arnhem. Daar zouden in de tweede helft van de 19e eeuw schietterreinen voor de artillerie en infanterie worden aangelegd.
Om de herbebossing van Nederland in goede banen te leiden werd in 1899 staatsbosbeheer in het leven geroepen. Ook ontstond er een ware ontginningshausse. Door de opkomst van de kunstmest was de schapenmest overbodig geworden en daarmee ook het houden van kuddes en heidevelden. Er werden ontginningsmaatschappijen opgericht waarbij de Heidemaatschappij (1888) zich onderscheidde doordat zij geen winstoogmerk had.
In de jaren dertig bereikte de ontginningsgolf door de werkverschaffingsprojecten haar hoogtepunt.

De Koningswegen nu
Door het ontginnen en bebossen van de heidevelden vanaf de jaren vijftig in de 19e eeuw is het gebied ten noorden van Arnhem in grote mate veranderd. Bekijkt men de kaarten uit deze periode dan ziet men een aantal rechte wegen verschijnen en vervolgens dat langzaam het bosgebied toeneemt (fig.128).

Fig. 129 De Koningswegen op de kaart van 1865 – 1912. Op deze kaart heeft de Koningsweg van Dieren naar Ede al een andere ligging. De Koningsweg van Doorwerth naar Het Loo is voor het grootste deel opgebroken. Bron: Topografische kaart 1912 (met toestemming van Provincie Gelderland).

Fig. 130 De Koningswegen in 2003. Bron: Topografische kaart 2003 (met toestemming van Provincie Gelderland)

Vanwege de nieuw aangeplante bossen valt het niet mee om nog oude stukken van de Koningswegen te vinden. Ten oosten van de Apeldoornseweg ligt nog een gedeelte welke in de richting Dieren loopt en dat nog in originele toestand aanwezig is. Ook hier is veel bos aangelegd terwijl dit vroeger heidevelden waren (fig.129, 130, 131).

Fig. 131 Het stuk Koningsweg ten oosten van de Apeldoornseweg (1).

Vervolgen we de weg vanaf de Apeldoornseweg in westelijke richting dan komen we over een stuk Koningsweg dat nog steeds op zijn oude plaats ligt maar opgenomen is in de route van Arnhem naar Otterlo. Deze weg is in de loop der jaren steeds drukker geworden waardoor de weg ook telkens breder werd. Voor een aantal jaren terug stonden ook langs dit stuk de bomenrijen die zo kenmerkend zijn voor de Koningsweg. Door de opkomst van het autoverkeer vond men dat de bomen meer gevaar opleverden voor de automobilisten en besloot men om de oude beuken en Amerikaanse eiken te vervangen door inlandse eiken die verder van de weg af zouden komen te staan.
De beuken keerden niet terug omdat deze het op de schrale zandgronden niet zouden redden. Dat er vroeger wel beuken stonden kwam omdat de bomen destijds werden bemest, iets dat tegenwoordig niet meer kan (fig.132, 133).

Fig. 132 De Koningsweg gezien in westelijke richting, 250 meter vanaf de Apeldoornseweg (2). Er is een wildrooster geplaatst zodat het wild niet de rijksweg op kan.

Bij de afslag naar Hoenderloo buigt de weg met een knik in zuidelijke richting. Hier liep de Koningsweg vroeger rechtdoor. Van de vroegere weg is door bosaanplant helemaal niets meer terug te vinden. Pas in de buurt van de Kemperberg is het mogelijk om weer een stuk Koningsweg te onderscheiden (fig.134).

Fig. 133 De Koningsweg in de oude situatie. Bomen een halve meter vanaf de weg.

De Kemperberg ligt in het park De Hoge Veluwe dat het landgoed al jaren in bezit heeft als natuurgebied en hoewel het ook beplant is met bos heeft dit stukje weg de tijd relatief goed doorstaan. De vorige eigenaren voelden er blijkbaar niet veel voor om de weg zo snel mogelijk onder te spitten.

Fig. 134 De Koningsweg in de buurt van de Kemperberg (3). Dit stuk ligt midden in het natuurgebied van De Hoge Veluwe en heeft de tand des tijds redelijk goed doorstaan. Men kijkt hier in oostelijke richting waar de weg stopt bij een muur van bomen.

Als we de weg in westelijke richting vervolgen komen we bij het einde van de Koningsweg die hier overgaat in een ander pad dat afbuigt in noordelijke richting. We komen dan op de Koningsweg ’t Loo / Doorwerth ter hoogte van het Aalderinksveld. De oude kruising van de twee Koningswegen ligt een meter of 50 naar het zuiden. Van de kruising is niets meer terug te vinden. Deze kruising lag iets ten zuiden van het Aalderinksveld. De Koningsweg in noordelijk richting is nog in goede staat tot aan het eind van het Aalderinksveld waar hij niet verder gaat (fig.135).

Fig. 135 De Koningsweg Doorwerth /’t Loo in noordelijke richting gezien (4). Op dit punt kruisten de twee Koningswegen maar de weg Dieren / Ede is er niet meer. Links door de bomen is het Aalderinksveld, een heideveld, te zien.

De Kemperberg

Alle gronden die nu behoren tot het landgoed ‘De Kemperberg’ waren in vroeger tijden eigendom van de stad Arnhem en behoorden tot haar schependom. Deze gronden liggen tussen de Koningsweg, de Kemperbergerweg, de Kemperheide en het Reemsterveld (gemeente Ede) (fig.116). Het gebied ligt ongeveer 1500 meter ten noordwesten van de boerderij Rijzenburg (Rijsenburg) aan de Koningsweg waar nu de zuidingang van het Nationale Park is.

Fig. 116 De Kemperberg in 1926. Bron: Hogerlinden. Gelre Vereniging tot beoefening van Geldersche geschiedenis, oudheidkunde en recht.

In 1628 dienden twee Arnhemse burgers, W. de Raedt en dr. H.van Voorst, bij de magistraat een verzoek in om een perceel heide achter de ‘Kemper of Schaarsbergen’ te mogen ontginnen. Veel andere keus hadden de twee niet omdat ten zuiden van de Koningsweg de landgoederen zoals Warnsborn, Zijpendaal en de Cluys zich het recht van schaapsdrift hadden verworven. Een andere reden om de Kemperberg te kiezen was de aanwezigheid van een waterkolk. Het verzoek werd ingewilligd maar alvorens erfpachtbrieven konden worden opgemaakt diende eerst een scheiding tussen Arnhem en Deelen (ambt Ede) te worden aangegeven. Dit geschiedde door de plaatsing van merkpalen. Daarna werd door loting bepaald dat Van Voorst eigenaar werd van het westelijke en De Raedt van het oostelijke deel van het perceel. Aan de landmeter Van Geelkercken werd vervolgens opgedragen de Kemperbergen op te meten en in kaart te brengen waarna men kon gaan ontginnen. De bezwaren van nieuwe concessies waren te groot. Men vreesde een tekort aan schapenmest, destijds van vitaal belang voor de landbouw. Eerst in de loop van de 19e eeuw ontstond het dorp Schaarsbergen.

In 1885 viel het goed in handen van houthandelaren. Dit lot trof tijdens de landbouwcrisis veel oude bezittingen. Anderzijds kon ook veel worden gered door organisaties en overheden, waarbij de gemeente Arnhem met ere kan worden genoemd. In 1902 verscheen baron C.J. van Tuyll van Serooskerken aan de Koningsweg. Hij kocht achtereenvolgens de Kemperberg, boerderij Rijzenburg en twee terreinen respectievelijk ten noorden en ter zuiden van de Koningsweg (Jeurissen, 1997). In 1913 liet de baron op de Kemperberg een Noors landhuis bouwen naar een ontwerp van de architect Nieraad. Het huis was geheel van Noors hardhout

Fig. 117 Het Noorse Huis. Bron: werkgroep historie Schaarsbergen

opgetrokken en had 40 kamers (fig.117). Rondom het landhuis werd een park aangelegd met boomgroepen en grasvelden. In dit park werd vlak bij de boerderij Everwijnserf, een vijver aangelegd die naar zijn vorm wel wordt aangeduid als zwanenvijver. De naam Everwijnserf verwijst naar de aankoop in 1637 van het gebied door de toenmalige burgemeester van Arnhem Everhard Everwijn en zijn broer Willem (fig.118).

Fig. 118 Plattegrond Kemperberg Bron: Arnhem de Genoeglijkste. Het Arnhems Historisch Genootschap voor oudheidkunde ‘Prodesse Conamur’ no.2 (1997) pp 70-82.

Voor de watervoorziening van het landhuis en de zwanenvijver werd eveneens nabij boerderij Everwijnserf een waterleiding geslagen met elektrische pompen. De pompen werden geplaatst in een gebouw dat tevens als koetshuis/garage dienst deed.
Nadat van Tuyll in 1920 naar Zeist vertrok en daar burgemeester werd kocht het echtpaar Kröller-Müller via een stroman de Kemperberg en kon zo hun bezit, het huidige park ‘De Hoge Veluwe’, afronden. Het gedeelte ten zuiden van de Koningsweg kwam via een ruil met de ‘Stadsdennen’ in handen van de gemeente. Op initiatief van Mw. Kröller-Müller werd het landhuis van 1922 tot 1925 gebruikt als herstellingsoord voor Duitse kinderen waarna het tot 1936 heeft leeggestaan. Daarna werd het landhuis en koetshuis verhuurd aan de Diocesane Bond ‘De Jonge Werkman’. Er werden ongeveer 100 werkloze jongeren in gehuisvest die in

Fig. 119 Het koetshuis, nu clubhuis van de Vereniging Vrienden van de Hoge Veluwe.

de omgeving werden ingeschakeld bij terreinwerkzaamheden. In de bezettingstijd werd het landhuis de Kemperberg bij de vliegbasis Deelen ingelijfd en door het personeel van de Duitse Luftwaffe als legeringsgebouw gebruikt. Na de bevrijding was het huis korte tijd in gebruik bij de Canadezen. Na al deze gebruikers verkeerde het huis in een zodanige staat dat in 1946 werd besloten tot afbraak. Het nog bruikbare hout werd verwerkt bij de verbouwing van de boerderij de Zwarte Berg aan de ingang van het nationale park te Hoenderloo. Na de bevrijding woonden er geen landbouwers meer op de Kemperberg. Landbouw bleek steeds een marginale bedrijfstak op de ‘schaarse gronden’ van de Hoge Veluwe. De zwanenvijver werd met zand gevuld en groeide dicht. In 1992 werd de inmiddels niet meer zichtbare vijver door vrijwilligers van het zomerproject leeg gegraven. Geconstateerd werd dat de vijver ernstig was beschadigd door boomwortels. Herstel zou kostbaar zijn en bovendien een tijdelijke oplossing bieden daar de wortels van de vele bomen rondom de vijver telkens opnieuw schade en lekkage zouden veroorzaken. Het koetshuis had inmiddels zijn functie van pompgebouw en koetshuis/garage verloren. Het heeft vanaf 1947 dienst gedaan als veldlaboratorium van diverse onderzoeksinstellingen en de laatste onderzoekers verlieten het gebouw in 1997 (fig.119).

De Kemperberg nu

Fig. 120 Luchtfoto van het gebied rond de Kemperberg in 2003. Rechtsonder is camping Hooge Veluwe met daarboven de bunker Diogenes. Bron: Topografische dienst (met toestemming van Provincie Gelderland).

Van het landgoed De Kemperberg zijn alleen het koetshuis, het Everwijnserf en de akkercomplexen plus schaapsdrift overgebleven (fig.120). Ook is er nog een meer dan 300 jaar oude beuk aanwezig die bij de aanvang van de ontginningen werd geplant. Het koetshuis wordt gebruikt als onderkomen van de Vereniging Vrienden van de Hoge Veluwe.

Fig. 121 Boerderij Everwijnserf.

Het Everwijnserf is thans een dienstwoning (fig.121) en als restant van het agrarische verleden vindt men op de Kemperberg nu nog de houtwallen en schaapsdrift (fig.122). Het woord schaapsdrift heeft een dubbele betekenis; de weg die schapen gaan naar het te beweiden veld of het te beweiden veld zelf. Hier is sprake van het eerste, de schapen liepen gewoon van het eigen terrein over in het gemeenschappelijke veld.

Fig. 122 De schaapsdrift bij de boerderij Everwijnserf. De houtwallen aan weerszijden dienden om de schapen te geleiden.

Was dit niet zo en moesten de schapen over het veld van de buurman passeren dan kon deze daarvoor een tegenprestatie verlangen. De dienstverlenende erven namen daardoor toe in economische waarde. In de vroegere omstandigheden was het verlenen van recht op schaapsdrift een machtsfactor. Men ziet dan ook dat, als de betreffende erven werden verkocht, de schaapsdrift daarvan uitgesloten was of dat deze afzonderlijk werd verkocht.
In het park wordt veel onderzoek verricht om de Kemperberg als een cultuurhistorische landbouwenclave te behouden en De Vereniging Vrienden van de Hoge Veluwe houdt zich actief bezig met het uitvoeren van het beleid om dit te bewerkstelligen. In 1986 heeft er onder andere een onderzoek plaatsgevonden naar de houtwallen op de Kemperberg waarna deze in 1990 totaal zijn gerestaureerd (Nooren, 1986).
Vrijwilligers onderhouden en restaureren nu de houtwallen en deze verkeren dan ook in goede staat (fig.123).

Fig. 123 Houtwal op de Kemperberg.

Het Noorse huis is gesloopt maar op het terrein waar het heeft gestaan zijn nog wel de zichtlijnen en vijver aanwezig (fig.120, 124).

Fig. 124 De zichtlijnen van Huize Kemperberg zijn nog steeds aanwezig. Op de voorgrond de gedeeltelijk gerestaureerde vijver.

Gebiedsafbakingen Rasters

Op de Veluwe zijn grote aantallen rasters aanwezig. Het idee achter het raster is dat de jacht om bepaalde wilddichtheden vraagt die alleen zijn te bereiken door het jachtterrein in te rasteren. In 1895 werd Varenna, een klein landgoed bij Hoenderloo, als eerste in het gaas gezet. Daarna begonnen anderen dit voorbeeld te volgen zoals de 3000 hectare natuur rond het Loo, wat later uitgebreid werd met 6000 hectare en wat nu de kroondomeinen zijn.

In 1917 kreeg Anton Kröller die net eigenaar was geworden van grote delen van wat nu de Hoge Veluwe is, een paar zwijnen cadeau waardoor er ook rasters nodig waren om ze binnen te houden. In de periode daarna kreeg het park steeds meer grondgebied tot zijn beschikking en waren er navenant meer rasters en hekwerken nodig.

Ook de recreatie zorgde er voor dat er afrasteringen nodig waren. Toen de Hoge Veluwe in 1935 overging in een onafhankelijke stichting werd het gebied voor betalend publiek opengesteld en moest worden voorkomen dat het publiek illegaal kon binnenkomen. De rasters en hekwerken konden tevens gebruikt worden om het aantal ontmoetingen met het wild te vergroten omdat dit nergens anders naartoe kon gaan.

In de loop der tijd kwamen er steeds meer rasters bij: rond landbouwgebieden, militaire complexen, campings, rond privé-landgoederen en langs de wegen. Ook natuurmonumenten plaatsten hekken en rasters om de Schotse hooglanders binnen de omheiningen te houden.

Een groot voordeel van hekken en rasters bestaat uit het feit dat hierdoor de natuur op veel plaatsen beter beschermd is gebleven en minder te lijden heeft gehad dan het geval zou zijn  geweest zonder deze afrasteringen.

Rasters nu

De provincie Gelderland is bezig om met betrokken gemeenten, terreinbeheerders en ministeries plannen te maken voor een eindeloze Veluwe waar het wild overal heen kan gaan om voedsel te zoeken en waar het voor de dieren ook veiliger is.
De Veluwe is een voedselarm gebied, dat in kwalitatief (eiwitgehalte en mineralen) opzicht onvoldoende voedsel biedt voor grote hoefdieren. Dit probleem is op te lossen door de voedselrijkere randgebieden, uiterwaarden en landbouwenclaves beter bereikbaar te maken voor de grote hoefdieren. Corridors naar uiterwaarden en andere landbouwgronden ontsluiten voor grote hoefdieren is hiervoor wenselijk.
Er zijn volgens officiële bronnen op de Veluwe zo’n 600 kilometer hekken en rasters te vinden maar officieus is het aantal kilometers veel meer. Veel mensen en groeperingen vinden echter dat dit hoge aantal kilometers nergens goed voor is en willen het liefst alle afrasteringen neerhalen om op deze manier een groter gebied aan vrije natuur te creëren (fig.115).
Toch zijn er categorieën rasters die men niet kan weghalen.
Zolang er wegen op de Veluwe liggen moeten daarlangs ook de rasters blijven bestaan. De auto’s zijn al een groot probleem voor het wild dat de wegen wil oversteken en het zou voor de verkeersveiligheid geen goede zaak zijn om de afscheidingen weg te halen.
Ook zouden de rasters niet kunnen verdwijnen voor de wilde zwijnen. Deze rasters zouden met één meter al hoog genoeg zijn om de wroetende zwijnen van de landbouwgronden weg te houden. Van herten heeft men veel minder last dus zou een hek van een meter al voldoende moeten zijn zodat de zwijnen tegengehouden worden en de herten vrij spel hebben (Hegener, 2002).

Fig. 115 De dieren doen er alles aan om van het ene gebied in het andere te komen en laten zich niet snel tegenhouden.

Om de dieren de mogelijkheid te geven om van de ene naar de andere plaats te trekken zijn er plannen in ontwikkeling om de Apeldoornseweg, Deelenseweg, Otterloseweg en Harderwijkerweg anders in te richten. Hiervoor dienen de afrasteringen te worden verlaagd of verwijderd. Herten en reeën kunnen over lagere hekken springen en voor zwijnen komen er bij nieuwe wildpassages een soort grote kattenluiken. Nu nog houden de hekwerken van defensie en de Hoge Veluwe het wild tegen maar daar gaat verandering in komen. Het betekent dat er meer wild de weg kan oversteken en om ongelukken te voorkomen denkt een projectgroep na over de te nemen maatregelen. Te denken valt aan snelheidsbeperkingen, wilddetectiesystemen, versmallingen van de wegen, het creëren van bochten of delen onverhard maken.

Gebiedsafbakingen Ringalleeën

Fig. 95 De Rozendaalse ringallee. Bron: Topografische kaart van de provincie Gelderland op last der edel groot achtbare heeren staten van dat gewest. W. Kuyk 1843. Bibliotheek Arnhem. Kaartboek van Gelderland.

De ringallee op het Terletse en Rozendaalse veld is een voorbeeld van een afbakening en begrenzing die om een heerlijkheid werd gelegd. Het gaat hier om het gebied van Lubbert Torck die in de 18e eeuw in overleg met de overheid de begrenzing van zijn pas geërfde heerlijkheid heeft vastgesteld (fig.95).
Voor een groot deel bestond de ringallee uit een beukenlaan en op slechte stukken werden, waar de mogelijkheid er was, rijen berken geplant met op zekere afstanden van elkaar grenspollen en palen.

De ringallee nu

Fig. 114 De resten van de Rozendaalse ringallee ten noordoosten van Terlet.

Al was de ringallee vroeger veel duidelijker te zien door de gesloten bomenrij, toch kan men nu ook nog goed de karrensporen en dubbele bomenrijen waarnemen. Langs de Apeldoornseweg staat nog de Broukuylenpol die de grens tussen Rozendaal en Arnhem aangeeft welke hier gevormd wordt door de Rozendaalse ringallee.
Vaak liggen de paden niet direct op de grenslijn maar op enige afstand daarvan. De paden werden vroeger veel gebruikt voor het verplaatsen van vee, in het bijzonder schapen. Wanneer zo’n pad op de grenslijn zou liggen, zou het zeer moeilijk zijn geweest de beesten op het eigen territorium te houden waardoor de kans op verstoorde verhoudingen toenam.
Ook gebeurde het wel dat door het versporen van voertuigen vanwege slechte stukken of poelen, de wegen een andere loop kregen.
Op veel plaatsen, zoals het stuk vanaf de Broukuylenpol tot aan Terlet, heeft men de ringallee opnieuw beplant met beukenbomen welke in rijen van drie zijn neergezet. Ten zuiden van de Broukuylenpol wordt de ringallee gevormd door volwassen beukenbomen die in goede staat verkeren. Op ander plaatsen daarentegen laat men de natuur op zijn beloop en is er van de ringallee niet veel meer overgebleven, dit is bijvoorbeeld het geval vanaf Terlet in noordoostelijke richting (fig.114).

Gebiedsafbakingen De Wildgraaf

In het schependom van Arnhem was tot de 19e eeuw vrijwel geen bos van enige omvang te vinden. In deze periode was de stad buiten de vestingwerken aan de zijde van de Veluwe omringd door een gordel van akkers gelegen op de Arnhemse Enk. Daarbuiten bevonden zich uitgestrekte heidevelden met enkele geïsoleerde oude landbouwenclaves zoals Deelen, Terlet, Oud Reemst en Mossel. Tussen de landbouwgronden en de heidegronden bevond zich een smalle gordel van landgoederen die gedeeltelijk teruggaan op middeleeuwse stichtingen van kloosters maar grotendeels in de zeventiende en achttiende eeuw zijn aangelegd als buitenplaatsen van rijke notabelen zoals Zijpendaal, Bakenberg, Sonsbeek en Valkenhuizen.

De mogelijkheid tot uitbreiding van deze buitenplaatsen was in het begin beperkt omdat onder andere de heide een aantal economische functies vervulde. Vooral voor de landbouw was deze onontbeerlijk omdat hier de schaapskudden graasden die de mest leverden voor de akkers op de Arnhemse Enk. Dat ook Arnhem, ondanks het ontbreken van bossen grenzend aan de akkers op de enk, tegen het eind van de zeventiende eeuw te lijden kreeg van wildoverlast en dat deze zodanige vormen aannam dat men genoodzaakt was ook hier een wildgraaf aan te leggen, was te wijten aan bijzondere omstandigheden. De oorzaak van de overlast kwam namelijk door de jachtactiviteiten van koning-stadhouder Willem III die een liefhebber was van de parforcejacht (zie Koningswegen).

De gemeente Arnhem besloot vanwege de toenemende overlast om vanaf 1687 een wildgraaf aan te leggen en de werkzaamheden strekten zich vervolgens zeker uit tot in het jaar 1697.

In Arnhem heeft men de hoogte waarop het wild nog over de wal heen kon komen kennelijk  onderschat want nadat in het voorjaar van 1687 met de aanleg van de wildgraaf was begonnen, besloot men hem in november twee zoden hoger te maken dan aanvankelijk de bedoeling was geweest. Bovendien werd hij met levend eikenhout beplant omdat hij nog niet hoog genoeg bleek om het wild te keren.

Fig. 94 De Wildgraaf liep langs het verenigingsgebouw der valkeniers ‘Valkenhuizen’ en boerderij de Cluys (links) evenwijdig aan de Schelmseweg. De Cluys was eigendom van de Commanderie van Sint Jan en bestond uit een woonhuis met schaapsstal. De kaart is getekend door de landmeter Gijsbert Verbeek in juli 1749. Bron: Caarte van het schependom Arnhem 1749. Gijsbert Verbeeke. Bibliotheek Arnhem.

De wildgraaf in Arnhem liep vanaf de Utrechtseweg ongeveer via de huidige Schelmseweg in de richting van Rozendaal. Daar sloot hij aan op een in de richting van De Steeg lopende wildgraaf (fig.94).
Voor een goede werking en instandhouding van de wildgraaf was het noodzakelijk dat er onderhoud werd gepleegd. De kosten van dit onderhoud konden flink oplopen en moesten worden opgebracht door de belanghebbenden; zowel de grondeigenaren als de grondgebruikers op de enk werden aangeslagen voor een bedrag per oppervlakte eenheid.
Op 19 maart 1702 kwam Willem III te overlijden waarmee een einde kwam aan de grootschalige jachtactiviteiten op de Veluwe en de wildstand tot een minder schadelijk niveau kon worden teruggebracht. Hiermee leek de wildgraaf plotseling haar functie verloren te hebben en raakte in verval (Scholten, 1999).

De Wildgraaf nu
Kijken we op de kaart die Gijsbert Verbeek in 1749 heeft getekend dan zien we dat de wildgraaf parallel aan de Schelmseweg heeft gelopen. Op de kaart staan Valkenhuizen en De Cluijs aangegeven welke ook aan de Schelmseweg lagen.
Van de wildgraaf die langs de Schelmseweg heeft gelegen is praktisch niets meer terug te vinden of het moet de nauwelijks bemerkbare verhoging in het terrein zijn maar erg waarschijnlijk is dit niet (fig.113).

Fig. 113 Op deze plaats moet de wildwal hebben gelegen. Rechts is de Schelmseweg te zien in westelijke richting en links is de begraafplaats Moscowa.

Er is in de loop der tijd zoveel veranderd en bijgebouwd dat de plaatsen waar de wildwal heeft gelegen overal wel eens bewerkt is geweest.

Gebiedsafbakingen Houtwallen

Het was zaak voor de scheper (herder) om het vee van het land van een ander (meestal deftige landeigenaren) af te houden, zulks op straffe van een fikse boete – tot deze betaald was, mocht de eigenaar van het land enkele stuks vee schutten oftewel als borg opsluiten. Maar ‘als jemand selver oorsacke tot schade van Beesten heeft gegeven, bij gebreke van sijn Landt, behoorlijck bevrijdt, off affgetuijnt te hebben en magh daer voor die Beesten niet schutten’ (Gelresche Land- en Stadsrechten uit 1619).

Dus ook op de eigenaar rustte de plicht van het omheinen van zijn akkers. Deed hij dat niet dan had hij nergens recht op.

Buiten deze praktische aspecten hadden en hebben houtwallen (hoewel zij voor dit doel nooit zijn aangelegd) nog een andere waarde. Het zijn van oudsher de broedplaatsen van allerlei zangvogels en bieden een schuilplaats aan veel kleine zoogdieren.

Er zijn in Nederland in het verleden talloze houtwallen aangelegd. Kort na het begin van de 20e eeuw hield men daarmee op. Ook het traditionele beheer van de wallen werd gestaakt. Dit kwam door de veranderingen op landbouwgebied. Landeigendom was nauwkeurig opgemeten en bij het kadaster geregistreerd, het prikkeldraad was uitgevonden, er was veel bos op de stuifzanden aangeplant, eikenschors kocht niemand meer en de aanleg en het beheer van de houtwallen was te arbeidsintensief geworden. De in de jaren na de Tweede Wereldoorlog ingezette schaalvergroting en ruilverkaveling hebben ook bijgedragen aan het verloren gaan van veel houtwallen en een deel van de vervlakking van de Nederlandse natuur is hierdoor veroorzaakt (Mönch).

Met het in beslag nemen door de Duitse bezetters van een groot stuk van het park De Hoge Veluwe in 1940 kwam ook het gebied van de Kemperberg in Duitse handen. Van oudsher kwamen hier veel houtwallen voor. Veel van de houtwallen verdwenen vervolgens bij de aanleg van het vliegveld.

Houtwallen nu

Op de Hoge Veluwe zijn vrijwel alle oude houtwallen bewaard gebleven. Men is hier nooit begonnen met grootschalige moderne landbouw want de landerijen werden immers in het eerste kwart van de 20e eeuw opgekocht en tot natuurpark bestemd. Helaas heeft men toen ook het traditionele hakhoutbeheer gestaakt waardoor het hout uitgroeide tot hoge bomen of afstierf (Nooren, 1986).

In het park zijn meer dan honderd houtwallen aangetroffen met een gezamenlijke lengte van ruim 25 kilometer. Vele van de houtwallen bevinden zich bij de Kemperberg en de Roggekamp tussen het park en vliegveld Deelen (fig.112) (zie Kemperberg).

De Kemperberger houtwallen bestaan nu zo’n 350 jaar en moesten de eigendomsgrenzen markeren, de akkers tegen wild en schapen beschermen en wind en stuifzand tegenhouden.

Op het eerste gezicht is zo’n houtwal niet bijzonder indrukwekkend: wat zware, ietwat grillig gevormde eiken op een zandrug die weliswaar bijna anderhalve meter hoog is maar schuilgaat onder gras en bladeren. Wallen als deze begrenzen de akkers aan alle kanten en meestal is aan één zijde een vage greppel waar te nemen.

Uit oogpunt van landschapsschoon zijn de houtwallen bijzonder mooi. Het probleem van de houtwallen is dat ze vroeger een functie hadden in de landbouw en dat ze tegenwoordig meer een museumfunctie hebben.

Fig. 112 Houtwal bij de Kemperberg

Doordat de cultuurgronden rond de nederzettingen later door nieuwe rasters zijn beschermd tegen het wild en in een aantal gevallen de oude enken opnieuw bebost zijn, kwamen de oude enk- en wildwallen meestal in het bos te liggen.

Gebiedsafbakingen pollen en palen

De jurisdictie van de stad Arnhem strekte zich uit over de stad en het zogeheten schependom, het buitengebied van de stad dat bestuurd werd door het schepencollege waaraan het zijn naam ontleende.
Teneinde een nieuwe grondslag voor de grondbelasting te kunnen bepalen was het nodig om de grenzen nauwkeurig vast te stellen. Men besloot om de bekende Gelderse landmeter Nicolaas van Geelkercken het gehele stedelijke grondgebied te laten opmeten en dat was in 1650 gerealiseerd.
Nadat stadhouder Willem IV de burgers in de Veluwse schoutambten en schependommen in 1750 het recht toekende om te jagen in het eigen territorium dienden wederom de grenzen nauwkeurig te worden vastgesteld ter voorkoming van geschillen. De provinciale landmeter Willem Leenen kreeg opdracht om alles na te meten en te laten afbakenen. Met dit werk was hij in 1756 klaar en wederom werden er pollen aangelegd waarop nu hardstenen palen werden geplaatst. De steenverkoper Nicolaas Plamont leverde de palen.
De grens werd gevormd door een rechte lijn tussen twee pollen. Bij het vaststellen van de grens moest vanaf iedere pol de volgende zichtbaar zijn. Belangrijk waren de zogenaamde ‘knikpuntpollen’ die op punten stonden waar de grens een knik maakte. Om verder alle onzekerheid over de loop van de grens weg te nemen werden tussen de knikpuntpollen de zogenaamde middelpollen aangelegd.

Fig. 93 Overzicht van door pollen afgebakende grenzen. Bron: W. H. V. Schaarsbergen.

De belangrijkste knikpuntpollen droegen allemaal een naam: de Terletpol, de Vredepol, de Braspol etc (fig.93).
Het kwam vaak voor dat de grenzen in de loop der tijd vervaagden of dat de markeringen met opzet werden verwijderd zodat men zijn gebied kon vergroten. Om die reden was het beter een doorlopende wal met greppel aan te leggen en op de wal zogenaamde scheibomen te planten waardoor het moeilijker werd de grens te laten verdwijnen. De greppel die als markering werd gegraven noemde men het kielspit naar de V-vormige onderkant van een schip.
De grond die uit de greppel kwam werd weer gebruikt om een wal aan te leggen. Het was niet de bedoeling een echte houtwal te vormen zoals die vroeger om de akkers werd aangelegd om het wild te weren maar slechts om door een wal en scheibomen de grens tussen eigendommen of in elk geval tussen de gronden die in gebruik waren te markeren. Vaak werden vrijstaande bomen in de grensmarkering opgenomen.
Om problemen bij het vaststellen van de grenzen te voorkomen werden de eigenaren en bestuurders van aanpalende gebieden uitgenodigd om als deskundige aanwijzers aanwezig te zijn en mede toezicht te houden bij het markeren van de grenzen. Sommige eigenaren lieten na afloop de definitieve markering vastleggen door een landmeter die daarvan een zogenaamde ‘Çaart der Limitten’ maakte.
Vaak werden berkenbomen als scheibomen gebruikt omdat zij tegen geringe kosten te planten waren en als pioniersbomen in de stuifzanden en op de onvruchtbare heidegrond in de meeste gevallen snel aansloegen. Bovendien vormden de berken met hun witte opvallende stammen langs zand- en landwegen niet alleen een karakteristieke lijn in het landschap. Zij staken bij maanlicht en nevel ook af tegen de donkere achtergrond zodat het voor de bewoners van de Veluwe makkelijker was hun weg ook in het donker te vinden. Wie kieskeuriger was of meer geld had, kon natuurlijk ook andere bomen zoals beuken of eiken planten om de grenzen van zijn gebied te markeren maar dat hing ook van de grondsoort af (Haak, 1996).

Pollen en palen tegenwoordig

Fig. 96 De ligging van de pollen tussen het schependom Arnhem en schoutambt Ede in 2003. Bron: Topografische kaart 2003 (met toestemming Provincie Gelderland).

Een enkele pol en paal is niet meer te vinden en veel zijn er moeilijk bereikbaar. De gebieden waarin zij staan zijn vaak niet toegankelijk omdat het terrein van defensie, de Hoge Veluwe of van het Nationale Zweefvliegcentrum is. Toch zijn er nog wel palen te vinden op hun oude plaats. We maken een rondgang met de klok mee over het onderzoeksgebied en beginnen bij het
driegemeentenpunt Ede, Arnhem en Renkum (fig.96).

Fig. 97 De Bijsenpol

Langs de gehele route, behalve op het open terrein, bestaat de grens tussen Ede en Arnhem uit een dubbele rij bomen, meest beuken die onderbroken worden door de pollen al of niet op een heuveltje. Zo is ook de situatie bij de Bijsenpol. Van deze pol is niet veel overgebleven. Het heuveltje waar hij op stond is praktisch weg en van de paal zelf rest nog ongeveer een meter. De paal heeft men kunnen redden bij de aanleg van de Amsterdamseweg. De pol is moeilijk te vinden, hij staat zo’n 80 meter voor de afslag naar het wegenwachtstation Planken Wambuis en 15 meter van de weg vandaan onderaan de helling van de weg (fig.97).

Fig. 98 De eerste middelpol. De pol staat langs het scheidingspad op 70 meter afstand van het bommenlijntje. De paal is in zeer goede conditie.

Langs de gehele route, behalve op het open terrein, bestaat de grens tussen Ede en Arnhem uit een dubbele rij bomen, meest beuken die onderbroken worden door de pollen al of niet op een heuveltje. Zo is ook de situatie bij de Bijsenpol. Van deze pol is niet veel overgebleven. Het heuveltje waar hij op stond is praktisch weg en van de paal zelf rest nog ongeveer een meter. De paal heeft men kunnen redden bij de aanleg van de Amsterdamseweg. De pol is moeilijk te vinden, hij staat zo’n 80 meter voor de afslag naar het wegenwachtstation Planken Wambuis en 15 meter van de weg vandaan onderaan de helling van de weg (fig.97).

Fig. 99 De tweede middelpol. Deze middelpol is van een ander type dan de voorgaande. Hij is veel ruwer gebikt en staat langs het scheidingspad ter hoogte van het heideveldje.

Fig. 100 De Goosenspol.

Na de Bijsenpol volgen er twee middelpollen die in prima staat verkeren (fig.98, 99).
Op het terrein van ’s Koonings jaght vinden we de Goosenspol. De top heeft eraf gelegen en is er provisorisch met metalen strips en schroeven weer op gezet. Links van de paal ligt het bommenlijntje. De pol staat niet zoals bij andere naamspollen in een knik (fig.100).

Fig. 101 De derde middelpol met verderop aan de rechterkant het Aalderinksveld. De top staat ernaast op de grond.

De derde middelpol ligt ook weer pal naast het bommenlijntje op de hoek van een weilandje. De top van de paal is er af en deze heeft men naast de paal op de grond gezet (fig.101).

Fig. 102 De Braspol.

De Braspol ligt ook weer in een knik. De dubbele rij boompjes dienen ook hier als afscheiding. De paal staat op een pol die is opgebouwd uit heideplaggen, opgevuld met zand en weer afgedekt met plaggen. Als enige van alle pollen is hier een inscriptie ingebeiteld: FP-EA-RVT (fig.102).
Volgens de oude kaarten heeft er nog een middelpol gestaan tussen de Bras en de Vredepol maar daar is niets meer van terug te vinden.

Fig. 103 De Vredepol.

De Vredepol staat op het punt waar de Kemperbergerweg een knik maakt en is nog compleet. Deze pol is het compromis van een grensconflict tussen boeren uit Deelen en de gemeente Arnhem (fig.103).

Fig. 104 De Nieuwpol, volop met mos begroeid. Even voorbij de pol is het afdak van een schuilbunkertje te zien. Hierlangs liep het bommenlijntje.

De nieuwpol is moeilijk te vinden. De originele paal is weg en er voor in de plaats is een klein betonnen paaltje gezet. Het geheel bevindt zich op het terrein van vliegveld Deelen. De originele paal is hoogstwaarschijnlijk weggehaald bij de bouw van bunkertjes die hier nog te vinden zijn (fig.104).

Fig. 105 De Doornstruijckpol. Let op het paaltje aan de rechterkant. Hij is waarschijnlijk gebruikt bij de rijksdriehoeksmeting. Hetzelfde soort paaltje staat ook op de Galgenberg.

De Doornstruijckpol behoort op het vliegveld te staan en stond vermeld als vermist. Bij de aanleg stond deze paal in de weg en is verplaatst. Nu staat hij op het punt waar de Hoenderlose weg een knik maakt. Eigenlijk zou de pol vijftig meter naar het noorden moeten staan aan de overzijde van de weg aangezien daar de grens loopt. De paal is beschadigd en er is nog maar zo’n anderhalve meter van over (fig.105).

Fig. 106 De Schaarsbergpol staat verdekt opgesteld op een heuvel. Niet te verwarren met één van de drie middelpollen die tussen de Schaarsbergpol en de Philipsbergpol staan.

Fig. 107 De drie middelpollen vlak in de buurt van de Hooilaan.

Fig. 107

Fig. 107

De Schaarsbergpol is een gave paal en staat op een fraaie hoge heuvel op het militaire oefenterrein ten zuiden van de Hooilaan (fig.106).
Tussen de Schaarsbergpol op het militaire oefenterrein en de Philipsbergpol die op het zweefvliegveld Terlet staat, staan kort bij elkaar drie middelpollen in de buurt van de Hooilaan. Deze drie zijn allemaal ongeveer een meter groot (fig.107).

Fig. 108 De Philipsbergpol met in stukken daarnaast de originele pol.

Midden op het terrein van het zweefvliegcentrum boven op een heuvel staat de Philipsbergpol tussen bomen en struikgewas. De originele paal ligt in stukken rondom een ervoor in de plaats gekomen klein betonnen paaltje. Hoogstwaarschijnlijk is de originele paal bij een bombardement dat hier heeft plaatsgevonden, beschadigd geraakt. Zeer moeilijk te
vinden vanwege het geboomte en struikgewas (fig.108).

Fig. 109 Het overblijfsel van de Terletpol.

De Terletpol stond tot 1953 op het driegemeentenpunt van Ede, Arnhem en Rozendaal. In dat jaar werden de gemeentegrenzen gewijzigd en raakte Rozendaal enkele en Ede enkele tientallen hectaren kwijt aan Arnhem. Het ging hierbij om een betere structuur in het beheer van en toezicht op de Apeldoornseweg te scheppen. Deze weg liep over een korte afstand achtereenvolgens door de gemeenten Arnhem, Rozendaal, Ede en Apeldoorn. Door de wijziging vielen de gemeenten Rozendaal en Ede uit. Voor Rozendaal betekende dit dat de grens over het gecorrigeerde traject vijftig meter ten oosten van het midden van de (toenmalige) asfaltlaag kwam te liggen. Hierdoor stond de pol niet meer op de plaats waar de grens zich bevond (Baltjes, 1995).
Omdat bij de aanleg van de A50 in 1986 de paal in de weg stond werd hij een stuk naar het noorden verplaatst en wel westelijk van deze weg.
Dacht men in 1990 nog dat de paal het hier voorlopig wel uit zou houden, niets is minder waar. Na lang zoeken vonden we de paal, plat op de grond liggend, met eroverheen een hekwerk geplaatst. Vermoedelijk heeft men bij de aanleg van het hekwerk de paal tegen de grond gewerkt en laten liggen, niet vermoedend dat het om een stuk cultuurhistorie gaat.
Van de paal rest nu nog een stuk van ongeveer 70 centimeter (fig.109).

Fig. 110 De Broukuijlenpol met aan de rechterkant de beukenboompjes die drie rijen dik de Rozendaalse ringallee vormen welke hier evenwijdig aan de weg loopt.

Ongeveer een kilometer ten zuiden van Terlet vindt men de Broukuijlenpol en dit is het punt waar de grenslijn tussen Rozendaal en Arnhem een knik maakt. De Broukuijlenpol staat in het gebied waar door afsmelting een slenk ontstond waar later een beek in de richting van Heelsum ging stromen. De kop van de paal is beschadigd maar hij is verder in goede staat (fig.110).

Niet alle limietscheidingen bestonden uit palen op een pol met daartussen scheibomen geplant. Op het Deelensche Veld bijvoorbeeld, in het gebied tussen Deelen en Otterlo, ligt een kilometers lang dijkje welke de grens aangeeft tussen deze beide plaatsen en die er eeuwen lang voor zorgde dat de schapen van Deelen niet op de hei van Otterlo konden komen en omgekeerd (fig.111).

Fig. 111 De wildwal op het Deelensche Veld is een voorbeeld van een wildwal zonder begroeiing. Deze wal diende om te voorkomen dat de schapen van Deelen op de hei van Otterlo liepen of andersom. Bron: Topografische kaart van de provincie Gelderland op last der edel groot achtbare heeren staten van dat gewest. W. Kuyk 1843. Bibliotheek Arnhem.

Gebiedsafbakingen Hoge Veluwe

Waardevolle kunstmatige elementen in het landschap worden gevormd door de gebiedsafbakeningen. Een gebied zoals de Veluwe die voor veel verschillende doeleinden werd gebruikt vroeg om goed zichtbare afscheidingen. Al eeuwenlang was een juiste afbakening van de grenzen een voorwerp van aanhoudende zorg. Het woeste en onherbergzame terrein ten noorden van de stad dat altijd dun bevolkt is geweest, maakte een duidelijke grensmarkering schier onmogelijk.

Sloten konden vanwege de diepte van het grondwater niet gegraven worden en voor hekken waren de afstanden te groot en daardoor kostbaar.

Op de hoge droge gebieden had men andere soorten afscheidingen ontwikkeld van ter plekke aanwezige grondstoffen die in overvloed aanwezig en daardoor goedkoop waren. Het ging hier om bijvoorbeeld pollen en palen, houtwallen, beukenlanen, wildgraven en ringalleeën.

Er kan onderscheid worden gemaakt tussen bestuurlijke begrenzing van rechtsgebieden,

natuurlijke afscheidingen om dieren buiten te houden en afbakening van eigendommen.

In de tijd dat de graven van Gelre zich de woeste gronden van de Hoge Veluwe hadden toegeëigend en hun horigen (onvrijen) het gebruikrecht uitoefenden waren markeringen van de gebieden nog niet nodig. Door de toename van de bevolking en de grote hoeveelheid schapen die voor de wol werden gehouden kreeg men te maken met een grotere druk op de gemeenschappelijke gronden. Hierdoor begonnen in de 14e eeuw de horigen zich te roeren en  meer persoonlijke vrijheid op te eisen.

Sommigen konden zich vrijkopen maar wilden wel blijven wonen op de grond die zij al van geslacht op geslacht voor hun heer moesten bewerken. Met het vrijkopen ontstond er een nieuwe rechtsverhouding. Het met lijf en leden gebonden zijn aan de heer werd in het vervolg een zakelijke verhouding: men pachtte voortaan goederen van zijn heer of men kon een stuk land in eigendom krijgen. Zij werden vanaf dat moment geërfden genoemd (Haak, 1996).

In die tijd, tussen 1313 en 1336, kwamen de ontginningsactiviteiten tot een hoogtepunt.

De snelheid waarmee vanuit bestaande en nieuwe dorpen en buurschappen de woeste of ongebruikte gronden werden omgeploegd, deed de behoefte ontstaan aan regulering en een nieuwe organisatievorm voor de grond. Maar niet alle woeste gronden konden worden ontgonnen; zij bleven voor een groot deel onmisbaar voor het weiden van de schapen en voor bemesting van de akkers in de vorm van plaggen. Daarom gingen de geërfden uit één of meerdere dorpen geleidelijk afspraken maken over het gemeenschappelijk gebruik en beheer van de woeste gronden; hieruit ontstond de marke, een soort coöperatieve vereniging van boeren, die duidelijke regels opstelde voor de markegenoten die gerechtigd waren tot het gebruik van de gronden (Haak, 1996).

Bij het ontstaan van de marken ontstond ook de behoefte de grenzen tussen de marken onderling en de bezittingen van andere landeigenaren duidelijker dan voorheen aan te geven. Deze zogenaamde limietscheiding is niet een grens tussen de akkers van de geërfden maar tussen grotere gebieden; dat konden marken zijn maar ook gebieden van andere eigenaren.

Behalve de geërfden die van oudsher rechten konden laten gelden, hadden na verloop van tijd ook andere bewoners zich langs de grens van de marke gevestigd, er een plaggenhut gebouwd en geprobeerd met het bezit van een paar schapen of door het maaien van de heide een bestaan te vinden. Deze in feite illegale bewoners wisten wel wat zij deden door zich juist langs de limietscheiding te vestigen waar niet voortdurend toezicht was en waar in de loop der tijd de grenzen vaak vervaagden. De geërfden waren niet erg gesteld op deze nieuwe bewoners. Toch hebben zij er in de meeste gevallen geen probleem van gemaakt en tolereerden de keuters zolang zij bereid waren aan de marke een zeer kleine pachtsom te betalen om zo het eigendomsrecht te erkennen. Was het leven voor de geërfden al niet makkelijk, voor de illegale keuterboertjes was het helemaal een harde strijd voor een karig bestaan. De condities waaronder zij moesten leven waren zo moeilijk dat maar enkelen de strijd konden volhouden. Dit was misschien ook de reden dat de geërfden weinig tegen de keuterboeren ondernamen in de verwachting dat zij het op den duur niet zouden volhouden. Toch is een dorp als Hoenderloo uit deze pioniers ontstaan (Haak, 1996).

Het ontstaan van de marke leidde automatisch tot een duidelijke afbakening van de beschikbare woeste grond die gemeenschappelijk eigendom werd van de geërfden.

Type grens
Er ontstonden door de jaren heen verschillende typen van grenzen die voor verschillende doeleinden werden gebruikt. Hieronder wordt aangegeven waaruit de grenzen konden bestaan en voor welk doel zij zijn ontwikkeld.
Pollen en palen.
De grens tussen schoutambt en schependom werd in het begin gevormd door pollen waar later de palen bij op kwamen te staan. De pollen waren zandheuvels die bekleed werden met heideplaggen ter voorkoming van verstuiving. Op die pollen werden houten palen geplaatst om de grens duidelijk aan te geven. Wanneer de landeigenaar rijk genoeg was, kon hij zelfs stenen palen laten maken met daarop zijn merkteken. Soms werden tussen de pollen als duidelijke afscheiding, bomen geplant.
Houtwallen
Bij wijze van perceelscheiding was het gebruikelijk om houtwallen aan te leggen. Daartoe werd om de akkertjes een soort dijkje opgeworpen, vaak van plaggen, met een geul ernaast. De wallichamen werden vervolgens beplant met veelal berken- of eikenhakhout. Zo diende een houtwal niet alleen als erfscheiding of als windscherm tegen het stuifzand maar ook als houtleverancier voor haarden en ovens en als eikenschorsleverancier voor de leerlooiers. Een van de hoofdfuncties van een houtwal was het weren van vee en wild van de kostbare ontginningen.
Wildgraaf
Een duidelijk te herkennen element in het landschap werd gevormd door de wildgraaf.
De wildgraaf is een gegraven versperring in het terrein bestaande uit een greppel en een wal en bedoeld om het grofwild buiten de landbouwgronden te houden. Het voorkomen van grofwild, met name herten en zwijnen die grote overlast voor de landbouw konden veroorzaken, hing samen met de aanwezigheid van bossen. Daarin vonden deze dieren beschutting en van daaruit ondernamen zij hun foerageer activiteiten naar de gewassen op de landbouwgronden.
De wildgraaf bestond uit een wal van een meter hoogte met daarvóór, aan de zijde van de woeste grond, de greppel waaruit de grond werd gegraven. De barrière werd nog verhoogd door boven op de wal een houten hek of een ander verhogend element aan te brengen. Op deze manier ontstond een hindernis met een hoogteverschil van ongeveer 2.5 meter. Uiteraard was dit hoogteverschil essentieel voor een geslaagde afweer tegen het wild met name tegen herten.
Ringalleeën
Om de grens van zijn heerlijkheid aan te duiden werd er door Lubbert Torck een Ringallee aangelegd die bestond uit een pad waarlangs beuken of berken waren geplant, soms in meerdere rijen naast elkaar. Op bepaalde afstanden van elkaar werden er soms ook grenspollen en palen geplaatst.
Rasters
In de tegenwoordige tijd gaat men steeds meer over op het plaatsen van afrasteringen om het wild te beletten uit te breken en om mensen er van te weerhouden een bepaald terrein te betreden. Om bepaalde dieren toch doorgang te verlenen zijn er verschillende soorten luiken ontwikkeld die voor elk dier verschillend is. Zo zijn er luiken voor wilde zwijnen, voor klein wild en de klaphekken voor mensen.

Oud Reemst

Aan de linkerzijde van het onderzoeksgebied loopt de Harderwijkerweg pal langs de kampontginning Oud Reemst en het Reemsterveld. Vroeger kende deze weg een hoger (in de winter) en een lager (in de zomer) tracé (fig.86). Het geheel ligt op de Stuwwal van Oud Reemst.

Vanaf de 13e – 14e eeuw was het bezit van de uitgestrekte heidevelden, zandverstuivingen en de weinige bossen, verdeeld over vier partijen. Het noordelijke gedeelte was eigendom van de geërfden van de Aanstoot of Otterlo, het oostelijke deel van de geërfden van Deelen, het westelijke deel van de heer van Rosendael en het zuidoostelijke deel van de schepenen van Arnhem. De grenzen waren toentertijd nog niet nauwkeurig vastgelegd.

Fig. 86 Op deze kaart van Nicolaes Geelkercken uit 1629 komt Reemst voor met aan de linker en rechterzijde respectievelijk de lage en de hoge Harderwijkerweg. Bron: Kaart omgeving Deelen, Nicolaes van Geelkercken 1629. Bibliotheek Arnhem.

Samen met Mossel was Oud Reemst een van de oudste ontginningseilanden, bevolkt door boeren met eeuwenoude rechten op het gebruik van de woeste gronden. Deze plek, waarschijnlijk het kruispunt van handelswegen, werd een ontginning. Bewoners van Oud Reemst worden voor het eerst genoemd in 1526: Brant en Jacob van Reemst. In 1566 is er sprake van Teunis van Reemst die een eigen goed heeft. Er is dan sprake van twee erven: het westelijke en het oostelijke erf. Deze erven wisselen nogal eens van eigenaren en ook van pachter (Schut, 1997).
Hun rechten waren ouder dan de rechten van de Rosendaelse heren, die het landgoed in de 16e eeuw in bezit kregen en als tegenwicht Nieuw Reemst stichtten.
In 1629 maakte de landmeter Nicolaas van Geelkercken een kaart waarop Oud Reemst voorkomt. De perceelgrenzen zijn aangegeven met groene stippen die bomen of houtgewas voorstellen.
In de 18e eeuw nam de invloed van het geslacht Torck, de eigenaren van Rosendael, toe en werden de eigengeërfden van Mossel en Oud Reemst uitgekocht.
In het archief van het Huis Keppel bevinden zich enige stukken betreffende een walaanleg ‘op het Reemsterveld’. Uit een bericht van 29 januari 1773 (K 1616) blijkt dat baron Torck, Heer van Rosendaal, eigenaar van het Reemsterveld en oostelijk en westelijk Oud Reemst een wal wil laten ‘opwerpen en opsetten …….volgens uytbaking en bestecq’ waarmee het werk dus werd uitbesteed (Hoogendoorn, 1984).
Het gaat hier om een bijzondere vorm van houtwallen, namelijk wildwallen die bestaan uit een dubbele wal. Volgens Hoogendoorn (1984) is Oud Reemst hiermee uniek in Nederland.
De toenmalige heer van Rosendael gaf omstreeks 1830 opdracht om aan de westzijde van Oud Reemst enkele lanen aan te leggen. Deze Oud en Nieuw Reemsterlanen werden beplant met beuken en deze hadden de grootste moeite om op de schrale grond te groeien (fig.87).
De boerderij aan de oostzijde van de Harderwijkerweg werd het Jagershuis genoemd en werd ook als herberg gebruikt.

Fig. 87 Militaire stafkaart van 1850. De Harderwijkerweg loopt nu dwars door Oud Reemst. Bron: Topografische en militaire kaart van het Koninkrijk der Nederlanden 1850. Bibliotheek Arnhem.

Ten zuiden van Nieuw en Oud Reemst is in de jaren ’30 van de 20e eeuw door werklozen als werkverschaffing veel productiebos aangeplant. Allemaal keurig op een rij percelen in monocultuur, want het bos moest economisch gewin opbrengen.

Nieuw en Oud Reemst nu

De boerderijen van Oud Reemst hebben de Tweede Wereldoorlog niet overleefd. Wat wel heeft overleefd is het oude akkerland met roggeteelt, houtwallen en van de herberg het bakhuis dat nu als woning dienst doet (fig.89). De boerderij aan de westzijde van de Harderwijkerweg is na de oorlog opnieuw opgebouwd.

Fig. 88 Oud Reemst in 2003. Alleen het oostelijke deel dat ligt op de Hoge Veluwe, is nog overgebleven. Het westelijke deel is nu in gebruik als moderne akker. Bron: Topografische kaart 2003 (met toestemming van Provincie Gelderland).

Oud Reemst is één van de weinige plaatsen waar door middel van het houtwal- en heidelandschap nog duidelijk waarneembaar is welk functioneel verband er bestond tussen de cultuurlandschappelijke elementen en de omgeving (fig.90).
De vrijwilligersclub ‘De Vrienden van de Hoge Veluwe’ restaureerden in 1984 de houtwallen en men probeert om zoveel als mogelijk is, alles in originele staat te behouden. Men doet dat door gebruik te maken van in de omgeving voorkomende materialen en een mooi voorbeeld hiervan is het zogenaamde slietenraster, een hekwerk van in elkaar gevlochten dunne stammetjes (fig.91).

Fig. 89 De Harderwijkerweg in noordelijke richting. Links de na de oorlog gebouwde boerderij en rechts het vroegere bakhuis van het Jagershuis welke nu dienst doet als woning.

Oud Reemst wordt omringd door aan de ene het gebied van de Planken Wambuis en aan de andere kant door Het Nationale Park De Hoge Veluwe. Natuurmonumenten gaat hier een oud Veluws agrarisch landschap uit de beginjaren van de 20e eeuw herstellen. Met het zogeheten ‘omvormingsbeleid’ worden de exoten geleidelijk weggehaald en krijgt het eiken- en berkenbos weer een kans. Op het noordelijk deel van Oud Reemst werd al sinds de 15e eeuw landbouw bedreven en deze activiteit zal op biologische wijze worden voortgezet. Ouderwetse gewassen zoals rogge en boekweit zullen weer worden gecultiveerd en een deel van de houtwallen zal worden hersteld. Het zuidelijke deel zal grasweide worden waarop verschillende gewassen kans krijgen te groeien. De rasters worden weggehaald en een drinkpoel aangelegd waardoor er wild zal worden aangetrokken.

Fig. 90 De dubbele wildwal aan de westzijde van Oud Reemst.

Wel volledig intact blijven de monumentale Oud en Nieuw Reemsterlanen die rond 1830 met beuken werden beplant (fig.88, 92).
Aan het eind van de oorlog stond er op Oud Reemst in het beukenbos een geallieerd kanon opgesteld. De ingekerfde namen van de soldaten zijn nog altijd terug te vinden in de stammen van de bomen.

Fig. 91 Op Oud Reemst werden de houtwallen gerestaureerd waarbij men ook een zogenaamd slietenraster maakte, een hekwerk van in elkaar gevlochten stammetjes.

Fig. 92 De Oud en Nieuw Reemsterlanen die rond 1830 in opdracht van de toenmalige heer van Rosendael met beuken werden beplant, hebben de grootste moeite gehad om uit te groeien tot wat ze nu zijn vanwege de schrale bodem.

Waardering
Ouderdom:
Al in de 13e en 14e eeuw was het bezit van de gronden in handen van verschillende partijen hoewel de grenzen toentertijd nog niet nauwkeurig waren vastgelegd. De ouderdom komt hiermee op meer dan 100 jaar (legenda: 2).
Samenhang:
Oud Reemst bestaat uit een grondbewerkings- en bewoningvorm dat ligt langs het hoge en lage tracé van de Harderwijkerweg, dus de ligging werd sterk bepaald door de fysisch geografische gesteldheid (legenda: 2).
Oud Reemst maakt nu deel uit van het Nationale Park De Hoge Veluwe en wordt onderhouden door de vrijwilligers van deze vereniging die er de vroegere vormen van bebouwing realiseren. Hierdoor moet men Oud Reemst bezien in samenhang met andere objecten (legenda: 1).
Zeldzaamheid:
Binnen het gebied vormt Oud Reemst een betrekkelijk zeldzame verschijning. Het ontwikkelen van oude landschapsvormen komt hier in deze mate niet voor. Het terrein heeft een voorbeeldfunctie en kan dienen als onderzoeksgebied voor het Gelders Erfgoed. De cultuurhistorische waarde is dan ook groot (legenda: 2).
Als voorbeeld van oude landschapsgronden in stuifzandgebieden is Oud Reemst redelijk uniek binnen Nederland. Er zijn elders nog wel gerestaureerde Celtic fields en middeleeuwse akkers aanwezig maar deze zijn niet van die grootte welke hier te vinden is (legenda: 1).
Kenmerkendheid:
Oud Reemst kan als zeer kenmerkend voor dit gebied worden gezien. Het gebied geeft voorbeelden van elementen die alleen op dit soort gronden zijn ontwikkeld en heeft hierdoor een grote cultuurhistorische waarde. De dubbele wildwal is enigst in zijn soort en in Oud Reemst kan men duidelijk zien welk functioneel verband er bestond tussen de cultuurelementen en de omgeving (legenda: 2).
Gaafheid:
Bekijkt men het object vanuit middeleeuws oogpunt dan zijn er de nodige veranderingen doorgevoerd en is er weinig origineels meer te vinden. Als gerestaureerd object kent het een grote mate van gaafheid (legenda: 2).