Terlet en de Galgenberg

Fig. 72 Terlet en de Galgenberg omstreeks 1570. Het kruis is een herinnering aan het overlijden van hertog Reinald IV van Gelre op deze plaats. Bron: Christiaan Sgrooten (Bibliotheek Arnhem).

Volgens de kaart van Christiaan Sgrooten bevond de hoeve ‘Ter Leth’ zich op ongeveer anderhalf uur lopen ten noorden van Rozendaal (fig.72). In de wijde omgeving niets anders dan zand, heide en verspreid staand struikgewas. ‘Ter Leth’ lag aan de postweg naar Deventer, eigenlijk niet meer dan een karrenspoor. De weg vanuit Arnhem in het zuiden, voer langzaam heuvelopwaarts, tussen de Galgenberg en de Terletsche berg door. De dichtstbijzijnde buren woonden op Deelen, een half uur lopen in westelijke richting.
De oudst bekende vermelding van Terlet dateert van 1423 toen aldaar op 23 juni hertog Reinald IV van Gelre overleed terwijl hij op reis was van Hattem naar Rozendaal. Ter herinnering aan dit sterfgeval werd op de plaats waar de hertog overleed een kruis opgericht, dat daar in het midden van de 16e eeuw nog stond.
In hetzelfde jaar vinden we in de boeken van de rentmeester van Gelre in ’t Kwartier van Arnhem en Veluwe als ontvangsten: ‘Van Willem van Hasselt tot Let 3 malder en 1 schepel rogge en een gouden rijder’. Rogge was in die dagen blijkbaar ook al het voornaamste akkerbouwproduct op de schrale Veluwe.
De Gelderse Leenregisters maken zijdelings ook melding van Terlet als bij de belening van een wildvorstersgoed te Deelen wordt vermeld dat dit liggende is naar de kant van ‘der Lith’. Aldus schreef men Terlet in het jaar 1524.
Terlet ligt aan de Apeldoornseweg daar waar enkele wegen zich er van aftakten, rechts naar Koldenhove en Eerbeek, links naar Deelen en Otterlo. De Apeldoornseweg heette tot in de 19e eeuw nog Deventerweg aangezien de aftakking bij de Woeste Hoeve over Loenen naar Deventer de hoofdweg vormde. Een dergelijk kruispunt van wegen was bij uitstek geschikt als rustplaats, dus een herberg. In verband daarmee is het dan ook niet verwonderlijk dat we onder de Terlets herbergiers en brouwers aantreffen.
De naamsoorsprong van Terlet heeft al vele gissingen in het leven geroepen.
De ‘Nomina Geografica Neerlandica deel III, leidt Terlet af van Leede, Lede of Leide dat van het Angelsaksische Lad of lade komt en in het Engels nog voortleeft als ‘kanaal’, in het hoog-Duits ‘Leita’ genoemd en synoniem met het Nederlands ‘Leede’ wat gegraven waterloop betekent. Wie het terrein bij Terlet kent, weet dat er van een gegraven kanaal of waterloop geen sprake kan zijn dus deze verklaring lijkt hier onwaarschijnlijk.
Als we het voorvoegsel ‘Ter’ buiten beschouwing laten, zijnde een plaatsbepaling, dus ‘op de’, dan geeft de Sauerlandführer van Kneebusch een betere verklaring. Hierin staat dat het riviertje de Litte of Lettfe een samenstelling vormt met het woord ‘lett’ dat berghelling betekent. Mogelijk is het van Keltische afkomst, de Kelten schijnen veel namen te hebben gegeven aan rivieren, heuvels of andere markante landschapsvormen. De verklaring ‘op de helling’ zou dan heel goed passen op de situatie bij Terlet dat gelegen is op een langgerekte, naar de richting Arnhem afdalende helling (Arnhems Dagblad, 1955).

Fig. 73 Kaart van Terlet in 1722. Beneden ligt Klein Terlet en daarboven Groot Terlet met akkers. Bron: Caert van Terlet, getekend door landmeter Elshof. Kaartboek van Rozendaal. (Bibliotheek Arnhem).

Ten oosten en westen van de weg van Arnhem naar Apeldoorn lagen de erven Klein- en Groot Terlet die beiden deel uitmaakten van het wildvorstersgoed. In de middeleeuwen beschouwde de graaf van Gelre zich als eigenaar van de Veluwe en verspreid in zijn gebied lagen een twaalftal van zulke goederen. Wildvorsters waren edelen in de functie van jachtopziener die naast toezicht op de jacht ook verplicht waren de vorst tijdens zijn jachtpartijen met een kar te volgen en onder andere het wild te vervoeren.
Terlet werd regelmatig genoemd in de limietbeschrijving van de Heerlijkheid Rosendael. In 1724 begon die beschrijving bij ‘den paal van het erve Klein Terlet’. De grenspaal was het merkteken van de gemeenten Rozendaal, Arnhem en Ede. Klein Terlet viel lange tijd onder de gemeente Ede en Groot Terlet onder Rozendaal. De bewoners van Klein Terlet moesten dus voor gemeentezaken naar Ede, terwijl hun buren naar Rozendaal gingen.
Terlet was een klein akkerbouwcomplex op een enk, een zogenaamd ‘esgehucht’ (fig.73). Kenmerkend voor zo’n gehucht is vooral de schaapskooi aan de rand van een akker en heideveld. De in de potstal verzamelde mest kon dan makkelijk over de akkers worden verspreid. De boeren waren in hoge mate zelfverzorgend en leefden van de producten van hun land. Soms kon een deel van de oogst worden verkocht, vaak ook niet. Vernieuwingen bleven door de armoede vaak uit. Deze primitieve situatie bleef meestal in de kleinere gehuchten langer bestaan dan in de welvarende dorpen. Door moderniseringen in de landbouw (met name het gebruik van kunstmest en in samenhang daarmee het verdwijnen van de schapenhouderij) bleef er nauwelijks een bestaansmogelijkheid over voor de bewoners van Terlet.

Fig. 74 De Galgenberg (bij signaal) in de omgeving van Terlet 1865-1912 Bron: Topografische kaart 1912 (met toestemming Provincie Gelderland).

Door de ligging langs de Hessenwegen fungeerde Groot Terlet onder andere als herberg voor passanten, voor welk doel de woonkeuken als gelagkamer was ingericht.
Van de twee boerderijen wordt Klein Terlet wel de oudste genoemd maar het enige argument daarvoor is de waterput op het erf.
Bij de afsplitsing van de Ringallee met de weg naar Apeldoorn bevond zich een tol op het Rozendaalse grondgebied. Deze tol heeft zo’n 45 jaar dienst gedaan. Nog altijd wordt de plaats gemarkeerd door een groepje oude beukenbomen.
De rond de Terletse boerderijen liggende akkers en weiden werden reeds vroeg omringd door wildwallen om met name het grofwild (herten en varkens) te keren. Ook werd de westelijke wal gebruikt om het stuifzand te weren (fig.74). De met inlandse eiken beplante wallen zijn ook thans nog duidelijk als zodanig te herkennen. Hun oude functie wordt in onze tijd overgenomen door moderne wildrasters. Vroeger graasden de koeien op de heide waar water in de zogenaamde ‘koegaten’ te vinden was. Ze liepen daar zonder begeleiding naartoe en weer terug. Van de schapen werd de vacht voor het scheren gewassen in de Deelense was.
Aangezien de schapen hiervoor over de gronden van particuliere eigenaren moesten en deze het recht van schaapsdrift lieten gelden werd het de schapenhouders onmogelijk gemaakt nog van deze mogelijkheid gebruik te maken en ging men naar kasteel Biljoen of het Hessengat, wat dichterbij gelegen was (Baltjes, 2000). De laatste schaapskudde verdween in 1948.
Het drinkwater vormde een groot probleem. De put bij Klein Terlet verzandde regelmatig door klapzand. In het verleden is diverse keren geprobeerd de put te verbeteren. Er werd zelfs een nieuwe gegraven bij Groot Terlet maar de putmaker kwam om toen de putwanden instortten. De problemen met de watervoorziening bleven nog voortduren tot enkele jaren na de laatste wereldoorlog. Toen op het zweefvliegterrein een put van 80 meter diepte goed bleef, was het probleem eindelijk opgelost.

Fig. 75 Omgeving Terlet 1930. Bron: Topografische kaart 1932 (met toestemming Provincie Gelderland).

In 1953 zijn de gemeentegrenzen nabij Terlet gewijzigd. Rozendaal raakte daarbij enkele en Ede enkele tientallen hectaren kwijt. De reden voor deze grenswijziging was de behoefte aan een eenvoudiger beheer van de Apeldoornseweg. Deze weg liep voordien over een korte afstand achtereenvolgens door de gemeenten Arnhem, Rozendaal, Ede en Apeldoorn (fig.75).
In 1974 werden er pogingen ondernomen om Groot Terlet als rijksmonument aan te merken. Argumenten hiervoor waren de prachtige ligging, de Saksische bouwstijl en de historische waarde. Het plan was om de boerderij te herstellen als herberg en een kudde schapen in de gerestaureerde schaapskooi onder te brengen. Maar de plannen van Rijkswaterstaat in 1979 om de Apeldoornse weg tot vierbaans autoweg te reconstrueren zullen het verzoek in de weg hebben gestaan. De belangstelling van Natuurmonumenten was gering, mede door het ontbreken van financiële middelen. In 1983 werden boerderij en bijgebouwen afgebroken Matser, 1997).

Nationaal zweefvliegcentrum Terlet

Na het verdrag van Versailles in 1919 had Duitsland zich moeten onthouden van het verder ontwikkelingen van de militaire luchtvaart met gemotoriseerde vliegtuigen. Wel was er in het Duitsland van na de Eerste Wereldoorlog de mogelijkheid om te experimenteren met zweefvliegtuigen.
De zweefvliegsport waaide vanuit Duitsland over naar Nederland en in 1932 werd door een aantal enthousiaste zweefvliegpioniers de Arnhemse Zweefvliegclub opgericht. In een eenvoudig toestel werd er vanaf de Galgenberg gevlogen. Het toestel werd bij boer Van Veelen in de schaapskooi gestald. Een paard sleepte het vliegtuig en werd ook gebruikt om de gummikabel te spannen (fig.76). Aanvankelijk beperkte het vliegen zich tot het uitvoeren van

Fig. 76 Het eerste zweefvliegtuig (de piloot zat in de open lucht). Bron: Tiemens

‘luchtsprongetjes’. Het primitieve vliegtuigje werd door enkele mannen stevig in bedwang gehouden terwijl de gummikabel die aan het toestel bevestigd was, uitgetrokken werd. Als de spanning van de kabel die in een V-vorm voor het vliegtuig gespannen was, groot genoeg was, liet men het toestel los. Het werd als het ware met een katapult afgeschoten. Het kon korte afstanden vliegen en een hoogte van ongeveer 35 meter bereiken. In 1933 begon men met de bouw van een hangar. Door de ingebruikname van een lier en de aanschaf van een vliegtuig dat gebruik maakte van thermiek, was men in staat hoger en verder te vliegen. Het bleek dat het heuvelachtige heidegebied rondom Terlet als geen andere streek in Nederland een goede thermiek had. Mede daardoor nam de zweefvliegsport er een ‘hoge vlucht’.
In de periode van de Tweede Wereldoorlog werd op het terrein rond de Galgenberg door de Luftwaffe een geheim radiopeilstation gebouwd, genaamd ‘Teerose’, waardoor het voor de club niet mogelijk was om te vliegen.
Na de oorlog werd het terrein ontruimd en weer als zweefvliegveld in gebruik genomen. In 1950 werd Terlet het Nationale Zweefvliegcentrum van de Koninklijke Nederlandse Vereniging voor de Luchtvaart (Matser, 1979).

De Galgenberg
Welhaast iedere gemeente op de Veluwe heeft zijn Galgenberg en op de oude kaarten ziet men ze dan ook vaak getekend. In vroeger tijden had iedere stad zijn halsrecht, het recht om de doodstraf uit te oefenen en vaak strekte de zogenaamde stadsvrijheid zich nog vrij ver buiten de muren van de eigenlijke stad uit. De gronden behoorden dan bij het rechtsgebied van de stad. Behalve de steden waren er de richter-‘ambten’, dus de plattelandsgerichten en verder de verschillende heerlijkheden. Vele van deze heerlijkheden bezaten namelijk ook het halsrecht. De betrokken heer die zelfstandig zijn heerlijkheid bestuurde, een lid van het adellijke geslacht dus, had dan het recht de in zijn domein voorgekomen misdaden te straffen. Zo’n heerlijkheid noemde men een ‘hoge’ heerlijkheid. De heren die dit recht niet bezaten hadden een ‘lage’ heerlijkheid (Stam, 1955).
De galg van de hoge heerlijkheid Rozendaal stond op de Galgenberg bij Terlet en is vermeld op de kaart van Christiaan Sgrooten uit 1570 (zie hoofdstuk 3, fig. 4).
Het opknopen aan de galg gold als een onterende straf die voornamelijk op dieven werd toegepast. De doodstraf aan de galg was behalve op gekwalificeerde soorten van diefstal, zoals diefstal van paarden, vee en stroperij, veelal gesteld op diefstal bij herhaling of op diefstal van goederen boven een bepaalde waarde.

Fig. 77 Type galg gebruikt op de Galgenberg. Bron: Aalbers

De opknoping aan de galg was evenals de onthoofding een straf die in beginsel alleen op mannen werd toegepast.
In beginsel werden de galgen op twee manieren gebruikt. Een executiegalg in de stad, waarmee de delinquent ter door werd gebracht en een tentoonstellingsgalg buiten de stad, waar het lijk nadien werd opgehangen ‘tot afschrick ende exempel’ (fig.77). Meestal was hiervoor een speciale plaats gereserveerd, het galgenveld of de galgenberg.
De galg kwam in twee typen voor. De eenvoudigste was gemaakt van twee palen in de grond met daarbovenop een dwarsbalk waaraan eventueel meerdere lijken tegelijk konden hangen. Een ander type bestond uit drie houten palen in een driehoek geplaatst en van boven verbonden door drie dwarsbalken. Volgens de kaart van Christiaan Sgrooten (fig.10) stond het eerste model op de Galgenberg.
De lijken bleven aan de galg hangen tot ze volledig waren kaalgevreten door kraaien, roeken en vooral raven die vroeger in Nederland veel voorkwamen en die bekend stonden als notoire aaseters.
De strafrechtpleging rond de galg ademde veel symboliek uit oude tijden. In de voorchristelijke tijd werden veroordeelden aan Wodan, de god van de winden geofferd en als spijs geschonken. Dit verklaarde het latere gebruik om lijken te laten hangen in weer en wind tot prooi van de vogels, met name de raven als de boden van Wodan. Ook in het gebruik om juist op een hoog punt in het terrein de galg te plaatsen wordt door sommigen wel een heidens offerritueel gezien: de galgenberg als offerplaats (Aalbers, 1998).

Fig. 78 Omgeving Terlet 2003. Bron: Topografische kaart (met toestemming Provincie Gelderland).

Eind 1942 waren de Duitsers op de Galgenberg bij Terlet begonnen met de bouw van een zogenaamde Y-stelling (Teerose I), één van de talrijke speciale zend- en peilstations voor de nachtjageracties die vanuit de bunker aan de Koningsweg werden geleid.

Fig. 79 Peiltoren Anton tussen de bomen zonder wortels. Bron: Tiemens

Een netwerk van radiopeilstations die de Duitsers Y-Stellungen of Jägerleitstellungen noemden, moest ervoor instaan, dat de bevelvoerder op de grond doorlopend op de hoogte was van de juiste positie van zijn jagers (zie Diogenes).
Het punt lag op 104 meter boven N.A.P. en daardoor uitermate geschikt omdat hierdoor de zenders optimaal benut konden worden.
Verspreidt over het plateau van de Galgenberg werden vijf houten torens opgesteld. De torens die zo’n twaalf meter hoog waren, boden onderdak aan de apparatuur en het bedienend personeel dat nodig was om de positie van de jagers vast te stellen. Eén toren (de toren ‘Anton’) verrees dicht bij het evaluatiegebouw aan de rand van de Galgenberg. De andere torens waren Bertha, Cäsar, Dora en Emil (fig.79).
Behalve de barakken die tot het verblijf van het personeel van Teerose dienden, lagen ook het evaluatiegebouw en de toren Anton lelijk in het zicht vanaf de Apeldoornseweg. Het was ondoenlijk de toren en het gebouw onder camouflagenetten te laten verdwijnen. Daarom werd een andere oplossing gezocht en gevonden: in een naburig dennenbos zaagden de Duitsers een fiks aantal bomen om. Deze bomen werden naar de Galgenberg gebracht en daar weer zodanig ‘aangeplant’, dat zowel het evaluatiegebouw als Anton er enigermate achter schuilgingen. Het was wel wat minder eenvoudig te zien wat er precies op de Galgenberg stond maar daar was dan ook alles mee gezegd. Luchtfoto’s door de Royal Air Force van Teerose gemaakt, tonen aan dat de gebruikte camouflagemiddelen in het geheel geen effect sorteerden tegen luchtwaarnemingen. Bovendien stond het kunstmatige bos er spoedig zeer armetierig bij doordat de dennen na korte tijd hun naalden lieten vallen.
Alhoewel de camouflage minder was functioneerde Teerose I zeer goed. In een half jaar tijd werden mede door toedoen van Teerose zo’n honderdvijftig toestellen uit de lucht gehaald. Dit kwam omdat Teerose centraal in de route lag die door de Engelsen druk werd bevlogen: de route naar het Ruhrgebied en terug.
Het aantal jagers dat voor het onderscheppen van de Engelse vliegtuigen nodig was nam dusdanig toe dat weldra de capaciteit van Teerose ontoereikend bleek te zijn. Proefondervindelijk was al vastgesteld dat de capaciteit niet ongelimiteerd kon worden vergroot. Wanneer er teveel zenders op een relatief klein oppervlak werden opgesteld, veroorzaakten de veldsterkten van deze zenders onvoorspelbare fouten bij het vaststellen van richting en afstand. Vergroting van Teerose moest dus niet worden gezocht in een uitbreiding van het aantal Y-torens, doch in het stichten van een nieuwe stelling die op enige afstand van de oude gelegen moest zijn.
Als locatie voor die tweelingstelling viel de keuze op het terrein rondom het hoogste punt van de Veluwe (109,9 meter boven NAP). Het lag nabij de Posbank, enkele kilometers ten noorden van Velp en een kilometer of vijf ten zuidoosten van Teerose. Deze stelling ging Teerose II heten. Verwacht zou mogen worden dat dit station een codenaam beginnend met een V zou krijgen gezien de ligging bij Velp maar de Duitsers braken voor één keer met deze regel omdat ze hiermee aan wilden tonen dat het operationeel gezien om één radiopeil- en navigatiestation ging. Teerose II kreeg ook vijf torens en de naamgeving van de torens ging volgens het alfabet verder waar men bij de torens van Teerose I was opgehouden, namelijk: Friedrich, Güstav, Heinrich, Ida en Konrad.
De bemensing van Teerose I en II bestond elk uit ruim 150 personen plus regelmatig een paar mensen extra voor opleidingsdoeleinden.
Na de Engelse luchtlandingen bij de Rijnbrug van Arnhem op 17 september 1944 werd het grootste deel van het personeel van Teerose I geëvacueerd naar Duitsland. De rest moest verdedigingsmaatregelen nemen voor een eventuele Engelse aanval. Op 24 september kwam er dan ook een aanval van geallieerde jachtbommenwerpers op Teerose I waarbij de schade zo groot was dat de Duitsers geen andere keus bleef dan de stelling te sluiten. Het nog aanwezige personeel ging voor een belangrijk deel over naar Teerose II (Tiemens, 1986).

Terlet en de Galgenberg na de Tweede Wereldoorlog
Bij de aanleg van de A50 is de boerderij Groot Terlet afgebroken. Waar de boerderij stond loopt thans de parallelweg en de plaats is nog terug te vinden aan de hand van twee lindebomen die in de berm tussen de A50 en de parallelweg staan (fig.80). Ter bescherming van de woning werden in vroegere tijden drie lindebomen voor een woning geplaatst. Zodra er één van verloren zou gaan werd de bescherming van de woning tenietgedaan. Eén van de

Fig. 80 Op deze plek heeft de boerderijherberg Groot Terlet gestaan. Twee van de drie lindebomen zijn ervan overgebleven

drie bomen kwam aan zijn eind tijdens een hevig onweer boven Terlet waarna schijnbaar de twee andere bomen geen voldoende bescherming meer konden bieden.
Tot in de jaren ’80 bleven de nazaten van de families de landbouwgronden bewerken maar na die tijd paste deze voortzetting niet meer in het beleid van de huidige eigenaar, de Vereniging Natuurmonumenten.

Fig. 81 Kijk op de Galgenberg vanuit het zuiden. Rechts liggen de Duitse verblijven. Deze verblijven liggen op de door solifluctie ( met water doordrenkte permafrostgrond) afgegleden rand van de Oostelijke Veluwestuwwal.

Fig. 82 Zicht vanaf de Galgenberg in zuidelijke richting. Links ligt de Oostelijke Veluwestuwwal en in het zuiden de stuwwal van Arnhem. Men kijkt over een behoorlijk vlak terrein dat in de ijstijd vrij van ijs is gebleven. Het paaltje rechts is na de oorlog geplaatst en is onderdeel van het rijksdriehoekmeetnet.

Fig. 83 Boven op de Galgenberg waar vroeger een galg stond vindt men nu een markeerpunt van het Rijksdriehoekmeetnet (links) en een stukje fundering van Teerose I (rechts).Op de achtergrond ligt een stuk asfalt dat voorheen in gebruik was bij een modelvliegclub. Nadat een model met een zweefvliegtuig in botsing was gekomen stopte men met het modelvliegen.

Na de oorlog werden de bouwwerken van Teerose I spoedig afgebroken want stenen en hout waren schaars in die dagen. In het zwaar gehavende Arnhem zat men te springen om bouwmaterialen. Alleen het administratiegebouw van de stelling bleef overeind. Dit werd onderdeel van het zweefvliegcentrum dat in 1950 op Terlet werd geopend (fig.82, 83). Het gebouw doet tot op de dag van vandaag dienst als kantoorgebouw annex beheerderswoning (fig.84).

In het kader van Veluwe 2010 wil men een kwaliteitsimpuls geven aan natuur, bos en landschap. Het zweefvliegveld Terlet ligt op een heideterrein van 400 hectaren en is eigendom van Staatsbosbeheer. Omdat het gebruik van het terrein nadelige gevolgen heeft voor de rust in en om het gebied zal beëindiging van het gebruik positief bijdragen aan de kwaliteit van de Zuid Veluwe. Middels kamervragen is een proces op gang gekomen om de mogelijkheden voor beëindiging van het gebruik in beeld te brengen. De staatssecretaris heeft de kamer meegedeeld dat sluiting van Terlet op dit moment niet mogelijk is vanwege contractuele verplichtingen tussen Staatsbosbeheer en de Stichting Nationaal Zweefvliegcentrum. Wel gaat men na of sluiting op termijn mogelijk is (Veluwe 2010).

Fig. 84 Het uit de Duitse tijd resterende gebouw op zweefvliegveld Terlet. Het gebouw wordt gebruikt als beheerderswoning annex kantoor.

Van Terlet als woonplaats is niet veel meer overgebleven. Buiten het vliegveld zijn er ten oosten van de A50 nog twee woningen te vinden (fig.85). Het gebied aan de oostzijde van de Apeldoornseweg behoort nu tot het nationaal park De Veluwezoom en is een natuurgebied (fig.78). Voor landbouw was er geen plaats meer en de boerderijen zijn nu woning geworden.

Fig. 85 De twee overgebleven woningen van het gehucht Terlet. De foto is genomen in oostelijke richting met de Apeldoornseweg in de rug.

Waardering Terlet
Ouderdom:
De oudst bekende vermelding van Terlet dateert uit 1423. Het was een pleisterplaats langs de weg van Arnhem naar Deventer (legenda: 2).
Samenhang:
Terlet lag aan een kruispunt van wegen en hier kon men foerageren. De wegen ontstonden door de fysisch geografische gesteldheid van het terrein waardoor er een historisch functionele verbondenheid ontstond van Terlet en zijn omgeving (legenda: 2).
Terlet staat nationaal en internationaal bekend om haar nationale zweefvliegcentrum en hierdoor vertoont het enige samenhang met andere objecten (legenda: 1).
Zeldzaamheid:
Als plaats heeft Terlet geen zeldzaamheidswaarde. Anders is dit als nationaal zweefvliegcentrum. Dit staat hoog aangeschreven in binnen en buitenland vanwege de goede vliegeigenschappen en voorzieningen. Het enige overgebleven object uit de Tweede Wereldoorlog is niet bijzonder zeldzaam (legenda: 1).
In Nederland als geheel komen er wel meer zweefvliegvelden voor hoewel daar minder goede vliegeigenschappen voorkomen als in Terlet (legenda: 0).
Kenmerkendheid:
Terlet onderscheidt zich door zijn zweefvliegcentrum en is daardoor zeer kenmerkend (legenda: 2).
Gaafheid:
Terlet als woonplaats van boeren bestaat niet meer. Met het verbreden van de A50 kwamen de boerderijen te vervallen. Als zweefvliegcentrum fungeert Terlet nog uitstekend en is nog in gave toestand (legenda: 2).

Waardering Galgenberg
Ouderdom:
De Galgenberg ontstond in de derde ijstijd door stuifzand en is 70.000 jaar oud (legenda: 2).
Samenhang:
Het ontstaan van de Galgenberg heeft te maken met de fysisch geografische gesteldheid van het terrein en de verwering door de jaren heen (legenda: 2).
Als restant van de ijstijd heeft de Galgenberg geen samenhang met andere objecten uit de omgeving, als terechtstellingsplek heeft het dit echter wel. De plek werd gekozen om reizigers met minder goede bedoelingen af te schrikken. Door middel hiervan lieten de gerechtshoven zien dat er met hen niet te spotten viel en hierdoor heeft de Galgenberg directe banden met zijn omgeving (legenda: 2).
Zeldzaamheid:
In de omgeving van Arnhem zijn er meerdere gerechtsplaatsen geweest maar de Galgenberg is nog de enige die is overgebleven (legenda: 2).
Binnen Nederland komen nog vele plaatsen voor die hebben gefungeerd als gerechtsplaats. De Galgenberg is hierdoor matig zeldzaam (legenda: 1).
Kenmerkendheid:
De Galgenberg en het gebied er omheen zijn zeer kenmerkend voor het onderzoeksgebied. Landschappelijk gezien vormt de Galgenberg een geografische uitingsvorm van een geomorfologische ontwikkeling en historisch gezien onderscheidt het zich van andere objecten door de juridische geschiedenis die er aan verbonden kan worden (legenda: 2).
Gaafheid:
De heuvel waarop de galg heeft gestaan is nog in zijn totale staat aanwezig. Wel lopen er weggetjes overheen en is er op de top een asfaltplaats van vijftig meter in het vierkant aangelegd wat afbreuk doet aan de gaafheid (legenda: 2).

De Kop van Deelen

Op de kaart van Christiaan Sgrooten uit 1573 staat Deelen afgebeeld als een versterkte boerderij (fig.10). De grootte hiervan is niet exact na te gaan maar hij gebruikte hetzelfde figuur voor ook nu nog bestaande grotere boerderijen. Hoogstwaarschijnlijk is er al veel eerder bewoning geweest op deze plek. In 1877 werden er enkele Halstatt urnen gevonden die uit de zesde eeuw voor Christus dateren. De bewoning was hier ontstaan doordat er een enkel sprengetje water aan de oppervlakte bracht, water dat voor de prehistorische bevolking een van de bestaansvoorwaarden was. De naam Deelen komt van ‘deel’ hetwelk stuk grond, erf of plaats betekent. Beschreven werd Deelen voor het eerst in het oudste Gelderse leenregister van 1326. Deelen bestond uit twee wildforstersgoederen. Dit waren goederen waarvan de bewoners de plicht hadden om ten behoeve van de graaf of hertog steeds een kar en paard gereed te houden voor de jacht en hem daarmede ter jacht te begeleiden. Dit gaf aan de bewoners een zekere onderscheiding ten opzichte van de overige plattelandsbevolking. De wildvorsters waren namelijk vrijgesteld van dezelfde belastingen als de adel en steden (Stam, 1955).

Fig. 51 Deelen in 1629. Bron: Nicolaes van Geelkercken. Bibliotheek Arnhem.

Op de kaart van het Arnhemse, Roosendaalse en het Deelense Velt van Nicolaes van Geelkercken uit 1629 wordt Deelen afgebeeld in de vorm van een Havezathe met zes huizen (fig.51). Ook is er te zien dat vele wegen uit verschillende richtingen in Deelen samenkomen. Een eeuw later, op een kaart van Isaac Tirion uit 1741 (een paar bladzijden verder), staat geschreven ‘’t Huis te Deelen nu een herberg’, wat aangeeft dat er vroeger een adellijk huis geweest moet zijn want een gewone boerderij of woonhuis werd zeker niet ‘Het Huis of Huize’ genoemd. Deze aanduiding werd bij voorkeur gebruikt voor een ‘havezathe’.
Deelen was niet de enige nederzetting op het zuidelijke deel van de Veluwe. In een halve cirkel lagen daar Mossel, Nieuw Reemst, Oud Reemst, Het Planken Wambuis, de Kemperberg, Terlet en de Imbosch. Deelen, Terlet en Oud Reemst behoren tot de oudste nederzettingen. Opvallend is dat verschillende van deze nederzettingen ook de functie hadden van herberg omdat zij aan een doorgaande weg lagen.

De nederzetting Deelen lag vroeger zeer geïsoleerd midden in een uitgestrekte heidevlakte. Het was verdeeld in een Groot- en een Klein Deelen waarbij Groot Deelen ongeveer 6 meter hoger lag als Klein Deelen (fig.52). Er woonden een aantal families die zich met landbouw bezighielden.

Fig. 52 Oud Deelen. Bron: http://www.gelderlandinbeeld.nl/index.php. 23 Augustus 2003.

De boeren waren destijds op de hoge zandgronden geheel aangewezen op de mest van hun schapen en moesten beschikken over uitgestrekte heidevelden waar hun schapen voldoende voedsel konden vinden. Hierdoor konden zelfs op een uitgestrekt terrein maar weinig boeren een bestaan opbouwen. Dit is dan ook de reden dat er marken ontstonden. Met de marken had men de mogelijkheid om de grond onderling te verdelen waardoor tegelijkertijd Deelen zich in de loop der eeuwen nauwelijks heeft kunnen uitbreiden en beperkt is gebleven tot een gering aantal boerderijen.
Oorspronkelijk waren de boeren van Deelen zelf eigenaar geweest van de grond maar toen zij rond 1800 verplicht werden te investeren in het tegengaan van zandverstuivingen en daarvoor geen geld hadden, waren zij gedwongen hun grond te verkopen. Van eigenaars waren zij pachters geworden. De grond werd door de heren van Roosendaal opgekocht (Haak, 1998).

Deelen tijdens de oorlog
Voor een vliegveld is het nodig dat er een weerkundig instituut, een verkeersleiding, ziekenbarakken, administratie en verbindingsdienst aanwezig zijn. De Kop van Deelen ligt een stuk hoger dan het vliegveld zodat men hier een goed totaaloverzicht had. Hierdoor was deze plaats zeer geschikt om de benodigde objecten te bouwen.
De gebouwen op de Kop van Deelen liggen ver uit elkaar. Op deze manier vielen de gebouwen minder op en was er een kleinere kans dat eventuele bommen van geallieerde vliegtuigen doel troffen.
Deelen werd aangesloten op een uitgebreid netwerk van rolbanen, zelfs de vroegere doorgaande weg van Arnhem naar Apeldoorn vormde er een deel van. Langs deze rolbanen werden veel vliegtuigopstelplaatsen, al dan niet voorzien van een hangar, neergezet (fig.53).

Fig. 53Kaart van de bebouwing op de Kop van Deelen met het rolbaansysteem als dikke zwarte lijnen. De weg van Arnhem naar Apeldoorn (nu Deelense weg) werd ook als rolbaan gebruikt. Langs de rolbanen zijn veel vliegtuigopstelplaatsen te zien. Bron: archief Nederlandse Heidemaatschappij. Kaart van het vliegveld Deelen, 1945. nr. 45001.

Tijdens de Tweede Wereldoorlog zijn er door de geallieerden veel luchtfoto’s gemaakt van voor hen interessante gebieden, zo ook van het Vliegveld Deelen. Bij het bestuderen van deze foto’s na de oorlog bleken er op sommige daarvan zogenaamde cropmarks voor te komen (fig.55). Cropmarks ontstaan doordat vegetatie met verschillende snelheden groeit omdat er onder het bodemoppervlak zaken verborgen liggen zoals bijvoorbeeld stukken muur of greppels (fig.54). Hierdoor ondergaat de bodem een structuurverandering en groeien de planten op een andere wijze vanwege de bereikbaarheid van water of de veranderde grondsamenstelling. Er ontstaan dan vormen in het gewas die alleen vanuit een vliegtuig zijn waar te nemen en afhankelijk van het soort gewas over een lange of korte periode zichtbaar blijven. Bij deze cropmarks zou het moeten gaan om in vroeger tijden bewerkte gebieden.

Fig. 55 Op 12 september 1944 werd deze luchtfoto gemaakt van Deelen. Er zijn veel bomin-slagen op het vliegveld te zien. Op deze luchtfoto bemerkte men voor het eerst de cropmarks (te zien als ronde en halfronde figuren in het midden van de foto). Bron: Gelders Archief. WO II. Map nr. 20 coll. 114 II serie I 23 – 33.

Deelen nu
De door de Duitse bezetter geplaatste gebouwen op Deelen werden na de oorlog door Defensie overgenomen en weer voor militaire doeleinden gebruikt. Door de sobere en doelmatige instelling bij Defensie in de periode na de oorlog, konden er geen sloop- en nieuwbouwwerkzaamheden worden uitgevoerd waardoor ook hier de structuur van het geheel bewaard kon blijven.
Nadat de luchtmacht het vliegveld in 1997 de status van militair luchtvaartterrein had gegeven kwam de noodzaak van het in dienst houden van de gebouwen op de Kop van Deelen te vervallen en werden de gebouwen afgestoten. Aangezien de Kop van Deelen in de gemeente Ede ligt zag deze gemeente de kans schoon om de leegkomende gebouwen in te richten als onderzoekscentrum voor asielzoekers (OC). Het huurcontract werd getekend voor de duur van vijf jaar en zou aflopen in 2003.
In 2003 werd het contract met een half jaar verlengd tot 1 april 2004 om gelegenheid te geven het centrum zorgvuldig te ontruimen. Sinds 22 februari 2003 is op het terrein een gesloten campus ingericht waar zo’n 30 alleenstaande minderjarige asielzoekers (AMA’s) worden voorbereid op terugkeer naar het land van herkomst, dit omdat ze weinig kans maken op asiel. Omdat deze groep de nodige incidenten veroorzaakte heeft men besloten om de campus vanaf 1 januari 2004 te sluiten. Het OC zelf zal wilde haar deuren sluiten per 1 april 2004 maar men heeft twee maanden respijt gekregen. Wethouder Kremers van de gemeente Ede wil na deze datum het liefst de gebouwen laten slopen om het terrein terug te geven aan de natuur. De vraag is of dat mogelijk is, omdat voor een aantal panden de monumentenstatus is aangevraagd.

Fig. 56 De Kop van Deelen in 2003. Bron: Topografische kaart 2003. (met toestemming van Provincie Gelderland.

Inmiddels is Deelen een ‘slapend’ vliegveld geworden en zijn de militairen uit het oude dorp verdwenen. De gemeente Ede die verplicht was om asielzoekers op te nemen kon geen andere plaats vinden dan het vroegere dorp Deelen (fig.56, 57). Tegenwoordig huizen er zo’n 800 mensen in de gebouwen waarvan er 30 alleenstaande minderjarige asielzoekers zijn die de laatste tijd veel van zich laten horen.

Voor de gebouwen op de Kop van Deelen zijn inmiddels enkele gegadigden gevonden: als de asielzoekers verdwenen zijn wil een vereniging uit het westen van het land een deel van de gebouwen gebruiken om er een tehuis voor jongens in te vestigen. Een natuurvereniging toonde interesse in de andere gebouwen. De gemeente Ede zelf wil het terrein het liefst teruggeven aan de natuur.

Enkele voorbeelden van bouwwerken op de Kop van Deelen.

Fig. 57 Deelen vanuit de lucht gezien in 2003. Bron: Provincie Gelderland.

Fig. 58 Dit als boerderij vermomde gebouw werd door de brandweer van het vliegveld gebruikt. De grote deuren zijn er later in gemaakt. Tegenwoordig is het een kledingmagazijn voor de asielzoekers met op de eerste verdieping een bibliotheek.

Fig. 59 Zicht op de boerderij Kamphoeve vanuit noordelijke richting. Het reliëf in het landschap is duidelijk te zien. Links ligt Deelen, een stuk hoger dan de boerderij.

Fig. 60 Tegenover het brandweergebouw aan de andere kant van de Hoenderloseweg staat dit voormalige Flakscheinwerfergebaude. Na de oorlog werd het een kantine met een mooi uitzicht in zuidelijke richting over het gehele vliegveld. Nu huist er het museum Vliegbasis Deelen.

Fig. 61 De Duitsers bouwden dit pompgebouw om water op te pompen voor hun manschappen. Het gebouw wordt nu nog steeds voor dat doel gebruikt.

Fig. 62 Tussen de gebouwen op de Kop van Deelen vindt men nog een aantal bunkers die dienst deden als commandocentrum, telefooncentrale of opslag van goederen.

Fig. 63 Een vroeger legeringsgebouw met daarachter het ketelhuis voor de verwarming die voorzien is van moderne schoorstenen. Bijna alle gebouwen hebben veranderingen ondergaan.

Fig. 64 De Kop van Deelen is zeer ruim opgezet. In de gebouwen huizen nu asielzoekers.

Fig. 65 Zelfs de Duitse hondenhokken waren splintervrije onderkomens.

Fig. 66 Dit gebouwtje deed dienst als garage. Onder de raampjes ligt de olie verversingskuil. Op de muur is nog het woord ‘Latrine’ te lezen.

Fig. 67 Dit voormalige meteorologiegebouw is aangepast aan de moderne tijd en heeft nu een particuliere gebruiker

Fig. 68 Het achterste gebouwtje diende als elektrisch schakelstation, het voorste waarschijnlijk als opslagplaats.

Fig. 69 Dit gebouw was de commandobunker dat in oorspronkelijke toestand gecamoufleerd was als een huis.

Fig. 70 Het voormalige Duitse Lazarett dat nu ook weer dienst doet als ziekenboeg maar nu voor de asielzoekers. Onder de ramen aan de voorzijde kan men nog de Duitse tekst lezen.

Fig. 71 Net buiten het asielzoekerscentrum ligt deze bunker die gebruikt werd voor opslag van proviand. De bunker was recentelijk in gebruik bij het Ministerie van Landbouw voor opslag van onder andere in beslag genomen grondstoffen voor extacy pillen.

Hoewel er op kaarten melding wordt gemaakt van ’t Huis te Deelen’ is er nooit enig bewijs gevonden waar het huis heeft gestaan. Een 18e eeuwse bron vermeldt nog: ‘adellijk Huis, waarnaar een zeer oud en adellijk geslacht de naam voert. Het wordt tegenwoordig als herberg gebruikt. De Hessenkarren pleisteren er gewoonlijk’. Theorieën om te ontdekken waar het Huis te Deelen zou hebben gestaan zijn echter wel in omloop, zo ook die van de heer Meeuwsen welke hieronder staat beschreven.

Fig.1 Kaart van Isaac Tirion uit 1741.

Fig.2 De doorgetrokken wegen komen allen bij het Huis te Deelen uit.

Fig.3 De ligging van Huis te Deelen op de stafkaart.

Op de kaart van Isaac Tirion uit 1741 (fig.1) staat geschreven:’Het Huis te Deelen nu een herberg’. Het Huis te Deelen was een van de eigendommen van de Heeren van Deelen welke, volgens een verklaring van de Staten van Gelre, tot de oudste adel van de Veluwe behoorden. De laatste telg van dit geslacht was Evert van Deelen van Laar, hij was burgemeester en later richter van Arnhem en de Veluwezoom.

Uit reconstructies van oude kaarten blijkt bijna zeker dat het Huis te Deelen gestaan moet hebben bij het voormalige kruispunt van de weg komende uit Rozendaal, de weg vanaf Biljoen die tegenwoordig nog als de Hooilaan bestaat en de weg uit Arnhem (dit is de Hoenderlose weg die vroeger zonder knik rechtdoor liep).

Ook een stuk van de Koningsweg die vanaf Doorwerth naar de Loenense bossen liep, sloot aan op het kruispunt. Verder liep er ook nog een weg in noordelijke richting(fig.2, 3).
Als men het kruispunt neemt waar deze wegen bij elkaar komen dan blijkt dit het punt te zijn wat ligt op ± 250 meter ten noorden van de Kamphoeve ongeveer ter hoogte van de bestaande bebouwing.
Mocht er ooit een Huis te Deelen hebben bestaan, dan zou dit de meest logische plek zijn geweest om te bouwen (Meeuwsen).

Fig.4 De plaats waar volgens de heer Meeuwsen het Huis te Deelen zou hebben gestaan.

Op de plaats waar volgens de heer Meeuwsen het Huis te Deelen kan hebben gestaan ligt zo’n 300 meter ten noorden van de Kamphoeve en is particulier terrein. De eigenaar bouwt er praktisch geheel zelfstandig een kolossale villa (fig.4) die voor een groot gedeelte onder maaiveldhoogte ligt. Men heeft hier naar het zuiden een wijds uitzicht over het vliegveld in de richting Arnhem.

Waardering
Ouderdom:
Op de kaart van Christiaan Sgrooten uit 1573 staat Deelen al aangegeven waardoor de ouderdom minimaal vier eeuwen is (legenda: 2).
Samenhang:
Zoals veel andere plaatsen is ook Deelen ontstaan bij een kruispunt van wegen. Deze wegen hadden alles te maken met de fysische gesteldheid van het terrein en de ligging werd dan ook hierdoor bepaald. Ook het Huis te Deelen zou strategisch hebben gelegen bij dit kruispunt en heeft dus ook een samenhang met de fysische gesteldheid (legenda: 2).
Deelen bestaat tegenwoordig uit verschillende objecten zoals boerderijen en overblijfselen van het door de Duitsers gebouwde vliegveld. Deze gebouwen moeten in samenhang worden gezien met de objecten die verder in het onderzoeksgebied aanwezig zijn. Vanuit dit standpunt gezien vertoont Deelen zeer zeker een bepaalde samenhang met andere objecten (legenda: 2).
Zeldzaamheid:
Deelen in zijn oorspronkelijke vorm is in deze omgeving niet bepaald zeldzaam. Het zeldzame komt voort uit de overblijfselen van gebouwen uit de Tweede Wereldoorlog die alleen in het onderzoeksgebied en nergens anders voorkomen. De aanwezigheid van een banenstelsel in A-vorm is van een ruimtelijk functionele en militair-historische waarde (legenda 2).
Binnen Nederland is geen plaats te vinden waar nog zoveel gebouwen uit de oorlogsperiode en in een behoorlijk goede staat, te vinden zijn. Soms zijn er nog wel losse objecten te vinden maar het geheel zoals hier aanwezig is toch van een grote zeldzaamheid (legenda: 2).
Kenmerkendheid:
Gebouwencomplexen van Duitse vliegvelden die samen een dorp vormen komen buiten het onderzoeksgebied nergens in Nederland voor. Er bevinden zich in Deelen allerlei soorten gebouwen, van bunkers tot een lazaret welke een indrukwekkend tijdsbeeld vormen en die deel uitmaken van de geschiedenis. Door de vele gebouwen en objecten is de Kop van Deelen een landschapsbepalend cultuurelement in de omgeving. Ook van de oude bebouwing is nog een enkele boerderij over zodat hier een vermenging van verschillende ontwikkelingen is ontstaan (legenda: 2).
Gaafheid:
De oorspronkelijke bebouwing van Deelen zijn de boerderijen en deze zijn door de jaren heen niet ontsnapt aan afbraak en verandering. De militaire complexen daarentegen zijn altijd in gebruik gebleven en daardoor nog aardig compleet. Wel zijn er moderniseringen aangebracht waardoor de gebouwen niet meer voldoen aan de authenticiteit. Vergeleken met de andere legeringscomplexen zoals Groot en Klein Heidekamp is het complex minder gaaf (legenda: 1).

Schaarsbergen

In de Saale ijstijd die ongeveer 200.000 jaar geleden begon, breidde het landijs zich uit en werden de stuwwallen van oost Veluwe gevormd. De stuwwallen bestaan voor een groot gedeelte uit zand en grind en toen de gletsjers smolten stroomde het smeltwater over lage plekken in de stuwwallen. Hierbij werden grote hoeveelheden zand en grind uitgeschuurd die tussen de stuwwallen werden afgezet. Zo ontstond in het zuidelijke deel van het Veluwemassief een zogenaamde ‘sandr’ vlakte. Na de Saale ijstijd volgde de Weichsel ijstijd (70.000 jaar geleden) die relatief warm was en waardoor het gebied droog werd. De wind had in die periode vrij spel door het ontbreken van vegetatie en er ontstonden zandduinen die zo’n vijf meter hoog konden worden. De Schaarsbergen is zo’n zandduin en vormt nu een rug met een lengte van drie kilometer (fig.50) (zie ook hoofdstuk 3).

Fig. 50 De Schaarsbergen op de militaire kaart uit 1843, Bron: Militaire kaart 1843. Bibliotheek Arnhem.

De naam Schaarsbergen stamt hoogstwaarschijnlijk af van het 13e eeuwse midden Nederlandse woord met de betekenis ‘aandeel in de marke’, deel van de gemene velden. Kenmerkend voor een marke was het bestuur van gemeenschappelijke gronden, ook wel aangeduid als de ‘schaarsgronden’ (Vossebeld, 1997).
De schapenteelt in de 17e en 18e eeuw zorgde ervoor dat het bos in het gebied geen kans kreeg en dat de heide in stand bleef. In de 19e eeuw veranderde dit. Men wilde de gronden ontginnen om er akkers en bossen op aan te leggen. Vermogende grootgrondbezitters stichtten buitenplaatsen en lieten ontginningsboerderijen bouwen. De grootgrondbezitters baron Brantsen van de Zyp en de heren De Bruijn hadden een groot deel van de grond waar nu het dorp Schaarsbergen ligt, in hun bezit. Zij gingen daar grootschalige ontginningen toepassen.
De werkzaamheden in het bos en op de akkers gaven vele mensen werk die kwamen te wonen in woningen en boerderijen. Wegen werden aangelegd en langzaam ontstond er een ontginningsdorp. Met geldelijke steun van onder andere de Brantsens, bij wie zeker het halve dorp in dienst was, verrezen er een kerk met pastorie en een School met de Bijbel waarin op dit moment een oorlogsmuseum is gehuisvest.
Op een deel van het vroegere landgoed is nu op initiatief van de gemeente Arnhem een demonstratiebos ontwikkeld. Het bos dient om bezoekers bekend te maken met de verschillende manieren van bosbeheer die er bestaan en om tegelijkertijd te laten zien welke resultaten hiermee behaald kunnen worden.
Het vroegere zandduin Schaarsbergen is momenteel in gebruik als bosareaal dat midden op een akker is gelegen terwijl op het oostelijke gedeelte een stuk veteranenbos is aangelegd.

Waardering
Ouderdom:
De zandduinen waaruit de Schaarsbergen ontstonden vonden hun oorsprong in de periode van de weichsel ijstijd zo’n 70.000 jaar geleden. In de legenda wordt de ouderdom daarom aangegeven met het cijfer 2.
Samenhang:
De Schaarsbergen vormt een onderdeel van de fysisch geografische gesteldheid en de samenhang hiermee is dus groot (legenda: 2).
Voor wat betreft de samenhang met andere objecten is deze wel aanwezig. Het dorp Schaarsbergen ontleent haar naam aan de zandduinen en in dit geval is er dus sprake van enige relatie en dus ook een samenhang tussen verschillende objecten (legenda: 1).
Zeldzaamheid:
Het onderzoeksgebied bestaat voor het grootste gedeelte uit stuifzandgebieden met zandduinen. De zandduinen waaruit de Schaarsbergen zijn ontstaan stammen echter uit een periode van 70.000 jaar geleden terwijl de zandduinen in de rest van het gebied veel jonger zijn. Toch komen er wel meer duinen met dezelfde oorsprong voor in de directe omgeving en daarom is de Schaarsbergen niet echt zeldzaam (legenda: 0).
Ook in andere delen van Nederland komen dit soort zandduinen voor en dus is de zeldzaamheid binnen Nederland ook niet groot (legenda: 0).
Kenmerkendheid:
De Schaarsbergen hebben door de eeuwen heen altijd een landschapsbepalende functie gehad. Na de ontginningen is dit veel minder geworden en tegenwoordig vallen de heuvels praktisch niet meer op. Kenmerkend voor het gebied zijn ze niet meer en erbuiten liggen meer van dit soort objecten en ze zijn daarom niet echt specifiek voor de omgeving meer (legenda: 1).
Gaafheid:
Omdat het gebied van de Schaarsbergen door de eeuwen heen nogal perifeer heeft gelegen en weinig bewoning heeft gekend zijn er geen grootschalige veranderingen doorgevoerd zoals in de rest van Nederland. Dit veranderde met de komst van het vliegveld in de oorlog en de periode na de oorlog waardoor er een aanslag werd gepleegd op het landschap. Hierdoor is het object wel aangetast maar nog steeds goed herkenbaar als een glooiing in het landschap (legenda: 1).

Grafheuvels op De Hoge Veluwe

Fig. 48 De route van Rozendaal naar Deelen die door de heer Craandijk rond 1890 werd afgelegd om bij de urnenvindplaats te komen. Bron: Topografische kaart 2003 (met toestemming van Provincie Gelderland).

De eerste boeren die in Arnhem neerstreken begroeven hun doden in grafheuvels. Deze werden omstreeks 2400 voor Christus voor het eerst aangelegd in de omgeving van Schaarsbergen. Nog altijd bevindt zich daar een twaalftal van deze grafmonumenten (fig. 49).

Fig. 49 Grafheuvel in de buurt van Schaarsbergen. Deze is uit het jaar 3200 v. Chr. waarvan er op het landgoed Warnsborn in totaal 6 te vinden zijn. Alle 6 zijn opengelegd geweest. De vondsten uit de opgravingen in 1947 / 1948 liggen in het Historisch museum in Arnhem.

Slechts één van de bij Schaarsbergen onderzochte grafheuvels bleek een echt grafinventaris te bevatten. Het betrof hier een zogenaamde standvoetbeker, een vuurstenen mes en een vuurstenen bijltje. De standvoetbeker is een van de oudste voorbeelden van een reeks typen bekers die tussen 2400 en 1700 voor Christus gemaakt moeten zijn.
Ook bij Deelen werden archeologische vondsten gedaan. Het ging hier om zogenaamde klokbekers die bij het aanleggen van een weg op de heide ten zuiden van Deelen boven de grond kwamen. Hoe de vondst van deze klokbekers in zijn werk is gegaan wordt weergegeven door J. Craandijk in zijn boek wandelingen door Nederland uit 1894 waarin hij beschrijft hoe hij samen met de heer Kraijesteijn een tocht naar Deelen maakte om urnen te gaan opgraven.

In de buurt van Delen waren een vijftiental urnen gevonden en vermoedelijk zou de voorraad aldaar nog niet zijn uitgeput. De uitnoodiging, om over eenige dagen daar nog eens ons fortuin te gaan beproeven, wordt met gulheid gedaan en met gretigheid aangenomen.
’t Was een heerlijke lentemorgen, toen wij het hooggelegen hotel verlieten, om den belangwekkenden tocht te beginnen. Twee wagens zijn gereed gemaakt voor den gastheer, zijn gasten en de noodige proviand. ’t Verlof van den baron van Pallandt, eigenaar van het terrein der opgravingen, is verkregen. De wakkere gravers uit het gehucht den Imbosch, die ook den vorigen keer het werk hebben gedaan en er slag van hebben gekregen, zijn ter plaatse
bescheiden. Behalve de chef der expeditie en de wandelaars met pen en potlood, zijn van Rozendaal tegenwoordig de predikant van Westerheene en de heer Steygerwald, uit Velp de gepensioneerde generaal der artillerie de Villeneuve en uit Arnhem Mr. Staats Evers, lid der Provinciale Staten en directeur van het stedelijk museum.
Wat vooruitgang zien wij in de natuur, sinds den tijd toen wij ’t laatst hier waren. Wat hebben de bladeren zich ontplooid en met wat rijken dos heeft zich het geboomte gekleed! Maar ook, menig uitzicht en doorkijkje is thans door het loof weggenomen en menig boschpad toont zich in gansch ander licht.

’ t Gaat langs den Schelmscheweg, eerst over Rozendaalsch gebied, dan achter de bosschen van Angerenstein en langs de hooge boomgroepen van Valkenhuizen, waar wij op den Apeldoornschen straatweg uitkomen.
Vervolgden wij den Schelmschen weg, die rechtuit doorloopt, dan mochten wij niet verzuimen, zijwaarts afteslaan naar de diepe vallei, waarin wij een poëtische waterkom onder hooge stammen tusschen het hakhout verborgen vinden (fig.1).

Fig.1 Poel bij de Waterberg. De naam heeft waarschijnlijk te maken met plaatselijke ontginningen. Eeuwenlang werden hier leemkuilen geëxploiteerd als winplaats voor leem dat gebruikt werd voor woning- en stalvloeren en gemengd met strohaksel voor muren van schaapskooien en stallen. Ook de bodems van sprengen werden er wegens de eigenschap van ondoordringbaar-heid voor water mee bedekt. Tegenwoordig vindt men er een manege en een vroeger munitiedepot (Galgenberg) dat verworden is tot een soort vrijstaat waar kunstenaars en krakers wonen.

Deze wilde en eenzame boschpartij, wier nabijheid de wandelaar langs den weg niet zou vermoeden, is onder de naam van den Waterberg bekend. Vroeg in het voorjaar, als de bladeren nog niet zijn uitgegroeid, is de kom echter beter te overzien en reeds in de meimaand is van het eigenaardig schoon er van iets verloren gegaan.
– Wij slaan den hoek om, langs de bij de Arnhemmers welbekende uitspanning, die eertijds een vereenigingpunt der valkeniers moet zijn geweest (fig.2).

Fig.2 Het vroegere verenigingspunt der valkeniers was Valkenhuizen, tegenwoordig is daar niets meer van te vinden. De foto is in noordelijke richting vanaf de Schelmseweg genomen, links loopt de Apeldoornseweg.

Fig.3 Kruising Koningsweg/Apeldoornseweg. De weg in de richting Terlet is nu een brede autobaan geworden en waar deze gekruist werd door de Oude Koningsweg van Dieren naar Ede ligt tegenwoordig een viaduct.

Het Arnhemsche stadsbosch blijft ons lang terzijde en als het ten einde is, dan zien wij van verre in de heide de bouwvelden en boschjes van het gehucht Terlet, als een oase in de woestijn. Volgens een oude kaart stond hier de galg van Rozendaal, het symbool der hooge

heerlijkheid, en in de geschiedenis van Gelderland is de nederige buurtschap niet onbekend. Op een reis van Hattem naar Arnhem, die destijds over Terlet ging, kwam hertog Reinald IV hier aan, om van daar als een doode naar Rozendaal te worden gebracht. Door een plotselinge krankheid overvallen, stierf de wakkere vorst, op een onmisbare maar onaanzienlijke plaats, een roemloozen dood.
De breede, lijnrechte zandweg, die de onzen snijdt, is de oude Koningsweg, door Willem III
Aangelegd (fig.3). Van het huis te Dieren liep hij recht op Ede aan. Een weinig voorbij den Koningsweg verlaat een zandig spoor ter linkerzijde den straatweg (Hooiweg). Dwars door de heide, hier en daar tusschen beuken en berken, leidt hij in een goed uur naar Delen.
Dien hebben wij noodig. Wild en woest is het landschap; alleen van verre vertoonen zich
huizen en boomen. ’t Zijn de merendeels nieuwe boerderijen van Schaersbergen. Voor ’t overige alles wildernis.
Eigenaardig is de breede uitholling in den grond, die wij voorbijkomen en over een aanmerkelijke uitgestrektheid met het oog kunnen volgen. ’t Schijnt wel de droge bedding van een voormaligen rivierarm (fig.4).

Fig.4 De slenk ligt even voor het motorcrossterrein waarvandaan de foto is genomen. Wat aangeduid wordt met voormalige rivierarm is de bedding van de Terletse beek die ontsprong in de slenk tussen de Terletseberg en de Wolfdelsberg. Deze slenk was ooit de sprengkop van de Heelsumse en/of de Wolfhezense beek en moet de korenmolen van Oud Wolfheze van water hebben voorzien. Vermoedelijk verzandde de beek te snel en werd het onderhoud te arbeidsintensief. De verwaarloosde uitgravingen werden dichtgegooid. De afbeelding laat een gedeelte van de slenk zien waar pal ernaast de Arnhemse motorclub haar crossterrein heeft.

Fig.5 Het motorcrossterrein vanaf de Hooilaan gezien.

Fig.6 Het militaire oefenterrein met de hooilaan op de achtergrond. Aan de linkerzijde van de Hooilaan ligt tegenwoordig het op kaarten zo intrigerende hoefijzervormige gebied wat bestaat uit een oefenterrein voor lichte militaire voertuigen en vrachtwagens.

Fig.7 De oefenplaats voor naar het buitenland uit te zenden militairen. De militairen bekwamen zich hier in het opbouwen van kampen en in het omgaan met de bevolking. In de verte ligt de Writsaerthoeve, één van de vier Heemskinderen.

’t Was bij het omzetten van de grond voor den aanleg dezer laan, jaren geleden, dat een menigte scherven van aardewerk voor den dag kwamen. Er werd destijds niet op gelet, maar de overlevering werd toch bewaard en kwam ten laatste den heer Kraijesteijn ter oore. Dat gaf hem aanleiding tot de eerste welgelukte opgraving, waarvan de vruchten in het Leidsch Museum worden bewaard. Wij komen er op den naoogst (fig.8).

Fig.8 ‘Het oog’, een oriëntatiepunt voor de vliegtuigen. De Hooilaan bestaat hier uit een halfverharde zandweg en splitst zich op dit punt vanwege een poel. De zweefvliegers noemen dit punt ‘het oog’ en gebruiken het als oriëntatiepunt.

Zie, daar staan reeds de mannen uit den Imbosch. Zij maken front met de geschouderde spaden. “Wij hebben er al een”, klinkt het bemoedigend. Inderdaad, zij hebben er al een, en een fraaie goedbewaarde urn is het! Een grote veldkei ligt er in.
Voorzichtig wordt de vondst ter zijde gezet, om straks, als wij te huis zijn gekomen, met overleg te worden onderzocht. De gravers hebben lust in het werk en een goed oog. De volksstam, die hier de asch zijner dooden bijzette, wierp geen grafheuvels op. Een kuil van een paar voet diep werd gegraven, daarin werd de urn geplaatst en de aarde er over geworpen. Zoo zijn het nauw merkbare oneffenheden in de heide, die den weg moeten wijzen en vaak is ’t meer raden en gissen, dan dat er betrouwbare aanwijzingen zouden bestaan. De kuilen, van de vorige afgraving afkomstig, zijn nog overal in den omtrek te zien, maar zij liggen zonder eenige orde door en nevens elkander. Maar deze kinderen der heide hebben een zeker instinct. “Hier zal wel iets zijn”, zeggen zij en de scherpe spade doorsnijdt de harde korst. Spoedig zien zij, of er kans is, iets te vinden. Wanneer de donkere bovenlaag en het witte zand daaronder scherp zijn gescheiden, dan is de grond ongeroerd en zij behoeven niet verder te zoeken. Zijn beide grondsoorten gemengd, dan is dit het teeken, dat er gegraven is. Daar liggen steentjes, kluiten aarde, maar ook – enkele schilfers been, een stuksken houtskool. Nu met beleid voortgegaan. Voorzichtig wordt de grond weggenomen. “Daar is de pot!” De rand komt voor den dag. Fragmenten van verbrande beenderen liggen er om heen, houtskool is er onder gemengd. Met het mes, met de vingers wordt hij los gemaakt. “Pas op, na zoolang onder den grond te hebben gestaan, is hij week en bros.” Sommigen vallen in scherven, eer nog een hand hen heeft aangeraakt. Anderen zijn reeds voorlang bezweken onder den last, die er op drukte en alleen enkele brokstukken zijn er van te verzamelen. Eén, schijnbaar gansch ongeschonden, valt uiteen, zoodra hij met de buitenlucht in aanraking komt, maar uit de asch, waarmede hij gevuld is, komt een kleine, tamelijk fraai versierde en vrijgoed bewaarde urn te voorschijn. Een andere, die ook niet gered kon worden, bevatte het fragment van een schaal met kleinen voet, of van een deksel met knop.’t Is een aardig tafereel op de groote, eenzame heide, waard, dat de schilder er een schets van maakt met de overoude, bijna vergane houtskool, zoopas aan het licht gebracht.
Hier een troepje gravers, bezig nieuwe buit op te sporen. Elders een ander, ijverig een pas gegraven kuil onderzoekend, terwijl een paar belangstellenden nauwlettend toezien wat er mag worden gevonden. Ginds eenigen in de beschouwing en aanvankelijke reiniging van de pas opgegraven urn verdiept. Ven verre klinken de klokjes der weidende schapen en de wollige kudde verspreidt zich over de heide. De herder, die nooit zooveel menschen daar bijeen heeft gezien, laat hen ditmaal hun eigen weg gaan en komt met meer haast, dan hij in jaren gemaakt heeft, aanwandelen om te zien, wat er te doen is. En weldra grijpt ook hem de ijver voor de oudheid aan. Met zijn schopje gaat hij meê graven en zelfs zijn hond vergeet de kudde voor zóó ongewone dingen als hij in zijn tot dusver onbetwist gebied ziet gebeuren.
Ter afwisseling laat de lunch van den meêgebrachten voorraad op het korte gras onder de beuken zich uitnemend smaken. En komt een stortbui onverhoeds het maal verstoren, geen nood. De urnen worden met een kleed bedekt en overigens wordt, zoo goed het gaan wil, in de rijtuigen bescherming voor den neêrstromende regen gezocht. Ook wordt het terrein verder verkend. Opmerkelijk is aan den anderen kant der laan een diepe kom, met een’ kleinen waterpoel in het midden. ’t Heeft er allen schijn van, alsof hier, in dit van alle kanten ingesloten dal, de legerplaats is geweest van den stam, die in de nabijheid zijn dooden begroef. Sporen van woonplaatsen of haardsteden vinden wij intusschen niet. Trouwens, de hoogten er om heen zijn ook met beuken beplant; wat misschien in der tijd aan die zijde van den weg mag ontdekt zijn, is verloren gegaan en onze opgravingen blijven aan den overkant, op de maagdelijke heide. Hier is de grond meer ontgonnen. Wij zien er dennenbosschen en op korten afstand een paar schuren en schaapskooien van Delen.
Een wandeling naar dat gehucht en naar de daarachter gelegen heuvelen mag niet worden verzuimd, nu wij zoo in de nabijheid zijn en er niet licht weêr zullen komen. Er zijn schilderachtige punten in den omtrek, nauwelijks aan een’ enkele in den lande bekend, want wie komt in het afgelegen gehucht, waar thans geen groote weg doorloopt en waarvan zelfs de naam door menigeen nooit werd gehoord! Of ’t ook de moeite van een opzettelijk bezoek zou loonen, is twijfelachtig.

Tot zover het relaas van de heer Craandijk. De gevonden Deelense urnen zijn terechtgekomen in het museum van Leiden waar ze ter bezichtiging werden tentoongesteld.

Hoewel er in de buurt van Deelen urnen in grafheuvels zijn gevonden ligt het zwaartepunt van de grafheuvelvondsten toch meer in zuidwestelijke richting, in de buurt van het landgoed Warnsborn en nog zuidelijker in de richting van wolfheze. Op deze plaats ligt een erosiegeul tussen de stuwwallen en de bewoners maakten optimaal gebruik van de aanwezige hulpmiddelen zoals delfstoffen, flora, fauna en waterreserves die door de afwisselende bodemstructuur was ontstaan. De variatie in landschappelijke factoren, de milieudifferentiatie, trok bewoners aan die zich vestigden in het gebied waar deze milieudifferentiatie optimaal was. Daarbij werd de keuze van de nederzettingslocatie bepaald door de verschillende transportafstanden en transportfrequenties. Op de eerste plaats een ligging dicht bij (of tussen) de akkers met water op korte afstand en in tweede instantie zo dicht mogelijk bij de stuwwallen (Houkes, 1996).

Onderhoud

Het Geldersch Landschap houdt zich onder andere ook bezig met het in goede staat houden van grafheuvels. Van de vijfentwintig grafheuvels die zij heeft bewerkt liggen er niet minder dan dertien op het landgoed Warnsborn bij Arnhem. Onder leiding van een archeoloog zijn alle heuvels zorgvuldig onder handen genomen. Omdat bij storm omwaaiende bomen veel schade kunnen aanrichten zijn alle bomen die op de heuvels groeiden, geveld.
De stronken zijn uiteraard niet verwijderd omdat dit ook slecht zou uitpakken voor het grafmonument. Om schade aan eventueel ernaast gelegen vlakgraven te voorkomen zijn ook de bomen rondom gekapt. Ook zijn wandelpaden omgelegd; jarenlange betreding en bosbouwwerkzaamheden hadden soms wel een sleuf van een meter diepte in de heuvel geslepen. De sleuf is uiteraard dichtgemaakt evenals alle konijnenholen. Tenslotte zijn de heuvels met grasplaggen bedekt om wegspoelen van het opgebrachte zand te voorkomen. Door al deze maatregelen zijn de heuvels weer prachtig zichtbaar in het bos (Keunen, 2002).

Waardering

Ouderdom:
De vindplaats van de urnen bij ‘het oog’ aan de Hooilaan was in de 19e eeuw, maar de klokbekers zelf lagen er al eeuwen voor het begin van de jaartelling (legenda: 2).
Samenhang:
De overledenen van de vroegere bewoners werden begraven op verhogingen in het veld. Ook hier zijn de urnen gevonden op een hoger punt in het geaccidenteerde terrein. Hierdoor heeft de plaats een sterke binding met de geografische gesteldheid (legenda: 2).
Het urnenveld is een op zichzelf staand geheel wat geen binding heeft met andere objecten in de omgeving (legenda: 0).
Zeldzaamheid:
Binnen het onderzoeksgebied zijn geen andere grafheuvels te vinden maar in de directe omgeving zijn zij wel aanwezig (legenda: 1).
Anders is dit met vindplaatsen in Nederland. In bepaalde gebieden in Nederland zijn er nog grafheuvels aanwezig en deze zijn hierdoor dus niet bepaald zeldzaam. Ook zijn de vindplaatsen meestal in betere staat (legenda: 0).
Kenmerkendheid:
Voor het onderzoeksgebied is de klokbekervindplaats betrekkelijk zeldzaam en van historische waarde. Toch is het object niet echt kenmerkend voor de omgeving. De vindplaatsen zijn niet groot, vallen niet op en zijn daardoor geen geografische uitingsvorm van een belangrijke landschapsvormende ontwikkeling. Het object onderscheidt zich hierdoor niet ten opzichte van de omgeving (legenda: 1).
Gaafheid:
In de loop der jaren zijn er verschillende pogingen gedaan om de urnen boven de grond te krijgen. Dit werd soms met beleid gedaan maar vaak ook in het wilde weg. Hierdoor werden er vele urnen beschadigd en is het de vraag of er nog klokbekers aanwezig zijn. Van de grafheuvel is niet veel meer over en de gaafheid wordt daarom gewaardeerd met een 0.

Waterlopen Hoge Veluwe

Fig. 42 Geomorfologie van het onderzoeksgebied. Bron: Ambt en Heerlijkheid

Tijdens het Saalien (de voorlaatste ijstijd) reikten de stuwwallen tot aan het huidige Rijndal. Binnen het door landijs bedekte gebied was een deel ijsvrij gebleven. Dit deel bevindt zich tussen de zuidelijke Veluwestuwwal bij Arnhem, de westelijke stuwwal bij Ede en Oud Reemst en de oostelijke stuwwal langs de IJssel. Op het kaartje is dit gebied gestreept aangegeven (fig.42). Zie ook hoofdstuk 3.
Aan het einde van het derde ijstijdperk was aanvankelijk de afvoer van het dooiwater, door het daar nog aanwezige ijs, in noord-oostelijke richting gestremd. Daardoor heeft de afvoer ervan tijdelijk langs de achterzijde van de Zuidelijke Veluwestuwwal in zuidwestelijke richting plaatsgevonden. De stroming was krachtig genoeg om veel zand mee te nemen doch ook het grind dat zich in de bodem bevond is blijven liggen zodat daar nu in de bovenste grondlagen veel van aanwezig is. De geul welke door het ijssmeltwater werd uitgespoeld is onder andere door verstuiving plaatselijk weer opgevuld maar daardoor is de essentie van de terreinopbouw niet aangetast. Later, tijdens en na het vierde ijstijdperk, heeft hier nog afvoer van sneeuwsmeltwater plaats gevonden waardoor zogenaamde secondaire insnijdingen (geulen in een geul) zijn opgetreden.
Maarleveld heeft het ontstaan van de Veluwse dalen verklaard als een gevolg van de permanent bevroren ondergrond tijdens het Würm-glaciaal waardoor in die tijd de afwatering uitsluitend over de oppervlakte plaatsvond. Bij het einde van deze periode ontdooide de bodem geheel zodat het water weer ondergronds kon worden afgevoerd en de dalen droog kwamen te liggen.

In Nederland, liggend in een gebied met een gematigd zeeklimaat, valt regen in alle jaargetijden. Voor de Veluwe komt daarbij dat er ca. 300-350 millimeter regen per jaar meer valt dan er verdampt. Een deel van dit neerslagoverschot wordt als oppervlaktewater afgevoerd. Door de zandige bodem op de Veluwe zakt echter een groot deel weg en dit wordt niet via de oppervlakte afgevoerd maar via het grondwater.
Het grondwater in het centrum van de Veluwe staat hoger dan aan de randen. Door het hierboven al genoemde neerslagoverschot zou dit water steeds hoger komen te staan maar door de wet van communicerende vaten zal het water overal een gelijk niveau proberen te bereiken. Hierdoor gaat het water van hoog naar laag stromen waardoor ondergronds een stroming ontstaat vanuit het centrum naar de randen. Het verschil in grondwaterstand bedraagt soms wel 45 meter (fig.43).

Fig. 43 Het grondwatersysteem op de Veluwe. Bron: De Marke

Vanwege de bodemstructuur op de Veluwe wordt het meeste water aan de oostzijde afgevoerd naar de IJssel. Aan de randen van de Veluwe staat het grondwater dus minder diep en daar waar het aan de oppervlakte komt kan zich dan een beekje vormen.
Bij wat langere droogteperioden kunnen de beken op de Veluwerand snel zonder water komen te staan en daarom ging men voornamelijk in de 17e eeuw maar ook eerder over tot het graven van bronnen, vaak zelfs meerdere voor één sprengenstelsel. Door deze ‘sprengkoppen’ uit te graven tot op het (schijn)grondwater had men een extra hoeveelheid grondwater tot zijn beschikking.
Sprengen zijn uniek voor de Veluwe. Eén spreng ligt er in het Montferland, er zijn er enkele in de buurt van Nijmegen en een paar honderd op de Veluwe. Buiten Nederland komen sprengen niet voor.
Wanneer de spreng is uitgevonden is niet bekend, wel bekend is dat er bijna duizend jaar geleden al een watermolen draaide bij Velp en rond 1740 waren er op de hele Veluwe al 150 sprengen waarvan het grootste gedeelte voor de papierindustrie draaide (Hegener, 2002).
In Laag Soeren werden de sprengen gebruikt om het kuuroord Bethesda van water te voorzien. Jut van Breukelen was de oprichter hiervan nadat hij in Duitsland door middel van een kuur genezen was (Gazenbeek, 1982).
Een spreng begint met een sprengkop, een trechtervormige kuil van een paar meter diepte, vanwaar het water door de spreng afwaarts stroomt en molens kan aandrijven, water voor de papierfabriek of wasserij kan leveren of kanalen vullen (Apeldoorns kanaal).
Door het lange verblijf ondergronds heeft het water altijd een constante temperatuur van 8 graden.
Na 1945 was het met de laatste functionele watermolens gedaan. Wasserijen gebruikten nog wat sprengen voor de aanvoer van schoon water maar dat was ook spoedig afgelopen. Het resultaat was dat de sprengen na deze tijd ten prooi vielen aan dichtslibbing en vergetelheid.

Fig. 44 De slenk op de kaart 1865-1912. Zij begint rechtsboven in de hoek boven de Velperberg en loopt dan via de Hooiweg (laan) in zuidwestelijke richting. Bron: Topografische kaart 1912 (met toestemming Provincie Gelderland).

Zoals in het deel over Terlet en de Galgenberg al is vermeld kan de naam Terlet er ook op duiden dat er een gegraven afwatering aanwezig is. Er was namelijk een sprengkop uitgegraven bij Terlet en het water hiervan liep naar het zuiden in de richting van de Broukuylen. Dit gebied ligt ten noorden van de Velperberg en is onderdeel van het slenksysteem dat ontstond door de grote hoeveelheden smeltwater die hier in het verleden zijn afgevoerd vanaf het Terletseveld en de Velperberg (fig.44).
In later tijd bracht de ontwikkeling van de heide nog een terugkeer tot het systeem van bovengrondse afvloeiing, zij het op kleinere schaal. De heide vormt een zure pikkerige humuslaag en sluit daarmee de bodem geheel af. Het regenwater kan er slecht in doordringen en blijft na een regenbui in plassen op de heide staan die later grotendeels weer door de zon worden verdampt. Bij stortbuien en vooral bij sneeuwsmelt blijven grote hoeveelheden water op de heide staan die afstromen naar de laagste gedeelten (Roorda, 1945).
Onder gunstige omstandigheden kan ook nu nog veel water worden afgevoerd. De frequentie is weliswaar klein maar bij veel water kan er aanzienlijke schade ontstaan aan de Apeldoornseweg die als een barrière fungeert. Bij de aanleg van de nieuwe A50 heeft men hier al rekening mee gehouden door een duiker in te bouwen.
Na deze duiker vervolgt de slenk zijn weg over het zweefvliegveld en kruist de Hooilaan.
Vervolgens kruist de slenk de Koningsweg en daarna loopt hij via de Koningsheide naar de Oranje kazerne. Toen de Duitse bezetter Groot Heidekamp ging aanleggen hield men geen rekening met landschappelijke elementen en werd de slenk geëgaliseerd waarna men er het Groot Heidekamp ging aanleggen (fig.45). Na de oorlog kreeg Defensie het terrein in bezit waarna men het Groot Heidekamp uit ging breiden met de Oranjekazerne. Hierdoor kwamen er zoveel objecten op de slenk te staan dat hij hier niet meer te herkennen is (fig.46).

Fig. 45 Het slenksysteem op de kaart van 1932. Er zijn inmiddels veel stukken heide in het slenkgebied gecultiveerd met bosaanplant. Bron: Topografische kaart 1932 (met toestemming Provincie Gelderland).

Vroeger moet de beek in de richting van Heelsum zijn loop hebben gehad om daar uit te komen in de Heelsumse beek waar hij een korenmolen van water voorzag. Vermoedelijk is de beek drooggevallen door daling van het grondwaterpeil en werd het onderhoud te arbeidsintensief waardoor de beek verzandde. De verwaarloosde uitgravingen werden dichtgegooid.

Het slenksysteem nu

Fig. 46 De slenk loopt tot Groot Heidekamp op de Oranje kazerne waar hij onder de grond verdwijnt. Bron: Topografische kaart 2003 (met toestemming Provincie Gelderland).

Het tegenwoordige slenkgebied is op sommige terreinen nog goed te volgen. Tussen de Hooilaan en de Apeldoornseweg ligt hij gesitueerd op het zweefvliegterrein. Dit terrein is afgesloten voor publiek en wordt onderhouden door een bureau gespecialiseerd in groenvoorziening die de begroeiing binnen de perken houdt. Landbouw wordt er niet bedreven net zo min als bosaanplant.
Anders is het gesteld in het gebied tussen de Hooilaan en de Koningsweg. Hier zetelt de Arnhemse Motorclub die het terrein gebruikt om te crossen. Een complete baan is aangelegd met heuvels en kuilen welke het terrein een totaal ander aanzien hebben gegeven.
Tegen dit crossterrein ligt de militaire oefenbaan voor licht materieel welke er ook voor heeft gezorgd dat het aanzien van de omgeving een totale verandering heeft ondergaan. De slenk is ook hier niet meer als zodanig te herkennen.
Tussen de Koningsweg en de Oranjekazerne is het slenksysteem nog het best te onderscheiden.
Bij de grote bosbrand in 1976 is het bosareaal voor het grootste gedeelte verbrand. De brand begon aan de oostzijde van de Apeldoornseweg en sloeg de weg over in de richting van de kazerne. De kazerne werd met man en macht natgehouden om overslag vanaf de heide te voorkomen en men slaagde daar wonderwel in. De Koningsheide kon niet worden gered en verbrandde voor het grootste gedeelte.
Na de brand werd er nieuw bos aangeplant waarbij men het slenksysteem vrij van bomen liet. Het terrein is nu opengesteld voor wandelaars en fietsers en biedt een prachtig uitzicht over de slenk (fig.47).

Fig. 47 De slenk (gezien in noordelijke richting) tussen de Apeldoornseweg (rechts) en de Oranjekazerne (links).

De slenk loopt nu dood tegen de Oranjekazerne. In de oorlog werd de slenk geëgaliseerd waarna er het Groot Heidekamp werd gebouwd. Na de oorlog werd het kamp opgenomen in de Oranjekazerne waarna er nog meer objecten werden bijgeplaatst. Hierdoor is er van de slenk niet veel meer te zien als een laagte die doodloopt tegen het militaire complex.
Bij overvloedige regenval stroomt het water van de spreng in de richting van de kazerne waar het dan in de bodem wordt opgenomen en ondergronds verdergaat in zuidelijke richting.
In Arnhem komt het slenkwater weer bovengronds in de vorm van beken zoals in het park Sonsbeek, of in de vorm van wellen zoals in de Rosandepolder.

Waardering

Ouderdom:
De slenk vond zijn oorsprong in de derde ijstijd toen het smeltwater zijn weg zocht en de geul uitsleet. De ouderdom is hierdoor meer dan 100 jaar (legenda: 2).
Samenhang:
De slenk is ontstaan door het smeltwater dat onder weersinvloeden ontstond. Het water liep langs de hellingen van het geaccidenteerde terrein zodat de samenhang met de fysisch geografische gesteldheid van dit terrein groot is (legenda: 2).
De samenhang met andere objecten is hier niet aanwezig, de slenk staat op zichzelf (legenda: 0).
Zeldzaamheid:
Binnen het gebied komen nog wel enkele slenken voor alhoewel deze niet van hetzelfde formaat zijn. Zeldzaam zijn zij hier dus niet (legenda: 1).
Binnen Nederland komen slenken ook wel voor maar niet in dit formaat (legenda: 1).
Kenmerkendheid:
Voor het onderzoeksgebied is de slenk sterk kenmerkend. De slenk heeft een sterk beeldbepalende functie in het geheel van de stuwwallen waarop hij gelegen is waardoor het gebied een sterke eigen identiteit heeft (legenda: 2).
Gaafheid:
Buiten het graven van sprengkoppen waarvan het water een uitweg vond door de slenk is er nooit enige vorm van menselijke invloed uitgeoefend op de slenk. Wel is er sprake geweest van weersinvloeden waardoor de vorm in de loop der tijd erodeerde (legenda: 2).

Vliegveld Deelen nu

Met de teruggave van een deel van het vliegveld aan het nationale park de Hoge Veluwe zijn de afscheidingen ook dichter op het vliegveld gezet en zijn veel oude stukken rolbaan en dispersals buiten het hekwerk komen te liggen (fig.35, 36, 37). Deze stukken rolbaan werden door de jaren heen ook voor andere functies gebruikt zoals een slipschool, houtopslag en natuurontwikkeling. Van de verschillende gebruikers kan men nog altijd sporen terugvinden (fig.38, 39, 40).

Fig. 35 Deze afbeelding toont een opgebroken rolbaan die vanaf het vliegveld in de richting van het park de Hoge Veluwe loopt.

Fig. 36 Een gedeelte van de rolbaan op openbaar terrein met daarachter de rolbaan op militair terrein. De foto is genomen op het zuidelijkste puntje van het vliegveld met links het eindpunt van het bommenlijntje.

Fig. 37 Het zuidelijke gedeelte van het vliegveld is inmiddels ook openbaar gebied geworden en de stukken rolbaan en opstelplaatsen zijn ingericht als recreatiegebied.

Fig. 38 Op het terrein van de Hoge Veluwe liggen nog altijd de resten van dumponderdelen. Men vermoedt dat er in de bommenkraters nog grote aantallen onderdelen begraven liggen die de Canadezen niet de moeite waard vonden om mee te nemen.

Fig. 39 Aan de zuidwestzijde van het vliegveld worden de rolbanen gebruikt om het hout op te slaan wat publiekelijk wordt verkocht. Hier was voorheen de slipschool gevestigd.

Fig. 40 De dieren zien het liefst één groot natuurterrein zonder hekken en andere obstakels en zij doen er alles aan om deze te overbruggen. Hier het raster tussen de vliegbasis en de Hoge Veluwe.

Fig. 41 De oost-west baan werd al lang niet meer gebruikt en is nu begroeid met gras. Het rechter gedeelte van de baan wordt nu gebruikt als route om snel het vliegveld over te steken in de richting van de verkeerstoren.

Van het banenstelsel op het vliegveld werden de oost-west banen al lang niet meer gebruikt en deze zijn, nadat men de bovenlaag er afgeschraapt had, nu begroeid met gras (fig.41).
De noord-zuid hoofdbaan bleef langer in dienst maar nu heeft men hier ook de bovenlaag van afgeschraapt. Er groeit hierop nog geen gras.

Waardering

Ouderdom:
Hoewel er hier al voor de oorlog een vliegveld heeft gelegen wordt dit niet meegerekend bij de vaststelling van de ouderdom. Het vliegveld is beginjaren ’40 aangelegd en is nu dus 64 jaar oud. De monumentenwet beschouwd 50 jaar als de minimale ouderdomsgrens (legenda: 1).
Samenhang:
Het vliegveld is ontstaan door de fysisch geografische ligging tussen Engeland en Duitsland en de aanwezige ruimte in 1940. Dit was dus sterk afhankelijk van de geografische gesteldheid op dat moment (legenda: 2).
De samenhang van de op het terrein aanwezige objecten maakt van het vliegveld een uniek geheel. De objecten op het vliegveld hebben een grote historisch functionele verbondenheid die niet los gezien kunnen worden van elkaar (legenda: 2).

Zeldzaamheid:
Een vliegveld in de oorlog aangelegd door de Duitsers en dat nog in een zo complete mate aanwezig is mag als zeer zeldzaam worden beschouwd. De objecten waaruit het bestaat zijn alleen binnen het gebied aanwezig en komen verder in deze vorm nergens voor (legenda: 2).
Binnen Nederland is een vliegveld uit deze periode nergens in deze staat aanwezig (legenda: 2).

Kenmerkendheid:
Het vliegveld Deelen heeft een zeer landschapsbepalend karakter. De elementen en objecten waaruit het bestaat vormen hier in hoge mate de landschappelijke ontwikkeling in het verleden. Een eigenschap van kenmerkendheid is ook dat een belangrijk deel van in Nederland aanwezige exemplaren zich in het onderzoeksgebied bevindt en dat is hier het geval (legenda: 2).

Gaafheid:
Hoewel er veel objecten in de loop der jaren zijn gesloopt of voor andere doeleinden zijn gebruikt waarbij zij werden aangepast, zijn veel elementen nog in originele staat aanwezig. Dat het terrein van het vliegveld na de oorlog in dienst is gebleven is daar debet aan en heeft ervoor gezorgd dat het object nog zeer goed herkenbaar is hoewel niet meer compleet aanwezig (legenda: 1).

Het ontstaan van Vliegveld Deelen

Fig. 25 Van Maasdijk op de Warnsbornse heide, kort voor het noodlottige ongeval. Links op de foto staat zijn verloofde Jeanne Ladenius. Bron: W. H. V. Schaarsbergen.

In de pioniersperiode van de luchtvaart rond 1910 werden met steeds grotere regelmaat vliegdemonstraties gehouden om de bevolking vertrouwd te maken met het nieuwe fenomeen. Ook in Arnhem stond voor eind augustus een meerdaagse vliegdemonstratie op het programma. Voor dit evenement trok het organisatiecomité de inmiddels razend populaire Van Maasdijk aan. Het comité weet hem te contracteren voor een aantal vluchten vanaf het

terrein Warnsborn. Op 27 augustus 1910 is Clément van Maasdijk op het terrein aanwezig en besluit om omstreeks 6 uur ’s avonds een proefvlucht te maken. Er zijn slechts weinig personen aanwezig, onder andere zijn verloofde, een monteur met helpers en het organisatiecomité (fig.25). Na een korte controle ziet men het toestel een aanloop nemen en steil omhoog gaan. Op een hoogte van ongeveer 50 meter draait hij enige bochten. Plotseling ziet men het vliegtuig schommelen waarna het neerstort. Blijkbaar heeft Clément de motor op zich gekregen die achter hem was gemonteerd, want hij is op slag dood. Hij is de eerste Nederlandse aviateur die omkomt (fig.26) (Slierendrecht, 1988).
Na dit ongeluk duurde het tot 1914 voordat er weer vliegactiviteiten plaatsvonden.

Fig. 26 Plek op de Warnsbornse heide waar van Maasdijk neerstortte met daarbij het monument ter nagedachtenis.

Op 1 juli 1913 was in Soesterberg de Luchtvaartafdeling (L.A.V.) opgericht. Voor patrouillevluchten langs de landsgrens werden in 1914 landingsterreinen ingericht te Gilze-Rijen, Venlo, Vlissingen en Arnhem. Te Arnhem werd een terrein uitgezocht op de
Kemperheide nabij een schietterrein van de landmacht dat tevens in gebruik was als militair oefenterrein. In het begin bestond de enige accommodatie uit een tent maar in december 1918 kwam er een houten hangar. Het vliegveldje was gemeentelijk eigendom, hetgeen na de wapenstilstand in 1918 inhield dat voor vliegactiviteiten steeds de medewerking van de gemeente Arnhem moest worden gevraagd. Het gemeentebestuur was niet erg enthousiast over dat vlieggedoe en verleende slechts mondjesmaat en met tegenzin enige medewerking. Een poging van de N.V. Internationale Lucht-Vervoer Onderneming om bij Arnhem een groot modern vliegveld aan te leggen, liep op niets uit door de afwijzende houding van het gemeentebestuur. Als argument werden de financiële consequenties voor de gemeente Arnhem genoemd die hierin met 25.000 gulden zou moeten participeren. Ook particuliere en commerciële pogingen om vanaf de Kemperheide vliegdemonstraties te houden werden in de periode 1920-1924 door de gemeente categorisch afgewimpeld.
Pas eind jaren twintig liet het gemeentebestuur zijn verzet varen en werd ook de Kemperheide meer betrokken bij de groeiende publieke belangstelling voor de luchtvaart.
Tijdens de mobilisatie kwam de Kemperheide niet in aanmerking voor de categorie ‘vliegpark’ waarvoor geld was uitgetrokken. Op 10 mei 1940 werd het terrein nog haastig omgeploegd om het ongeschikt te maken voor Duitse vliegtuigen maar nog dezelfde dag werd het al overlopen door Duitse infanteristen (Janssen, 2000).
Het Nederlandse grondgebied was al bij het begin van de Tweede Wereldoorlog een belangrijke plaats toegekend in de offensieve strategie van de Duitsers. Het Nederlandse territorium zou volgens de Duitse plannen gebruikt worden als ‘Vorfeld’ in de strijd tegen Engeland. De daarvoor ter beschikking staande infrastructuur in Nederland diende overigens wel grondig te worden aangepast. Dat gold in het bijzonder voor de vliegvelden. Een aantal velden, waaronder het hobbelige veldje op de Kemperheide, kreeg vervolgens een uiterst belangrijke taak in de Duitse luchtverdediging toebedeeld.
Vrijwel direct na de capitulatie op 14 mei 1940, begonnen de Duitsers met herstelwerkzaamheden aan de grotendeels onbruikbaar gemaakte vliegheide bij Arnhem. Met man en macht werd gewerkt om het primitieve vliegveldje uit te bouwen tot ‘Fliegerhorst Deelen’. De Duitsers hadden een stuk grond van ruim 2000 hectare in beslag genomen waarvan ruim 600 hectare aan De Hoge Veluwe behoorde, teneinde hun plannen te kunnen verwezenlijken. Voor het project werd door de bezetter een beroep gedaan op duizenden Nederlandse arbeidskrachten die zich, met een goede betaling in het vooruitzicht, vrijwillig hadden aangemeld. De Duitsers begonnen met de aanleg van het startbanenstelsel. Ook op Deelen werden de startbanen aangelegd in een A-figuur, de karakteristieke vorm van Duitse vliegvelden. Daarnaast werden in ijltempo verharde rolbanen en aanvoerwegen aangelegd en schoten hangars, werkplaatsen en militaire installaties als paddestoelen uit de grond. Uiteindelijk zouden in totaal meer dan 900 kleine en grote objecten op het vliegveld verrijzen.
Bij het ontwerp van de Fliegerhorsten speelde voor de Duitsers mee dat ze, net als andere militaire objecten ‘wehrertügtigend’ moesten zijn: de weerbaarheid bevorderend. ‘De sterke geest moest in de bouwwerken tot uitdrukking komen’, zoals Oberst Zieseniss van de bouwinspectie van de landmacht in Berlijn stelde. Bij de partij-verwante architectuur kwam dit tot uitdrukking in de toepassing van de Nationaal-Socialistische stijl die het neoclassicisme domineerde. Twee voorbeelden van deze stijl van pompeuze projecten zijn het Rijksluchtvaartministerie en het Berlijnse vliegveld Tempelhof.
Bij de ontwerpen van de Fliegerhorsten was deze toepassing echter niet gewenst omdat de militaire functie van de vliegvelden juist een grote terughoudendheid in de architectuur vereiste. Volgens een ongeschreven wet werden de monumentale stijlelementen van het Nationaal-Socialisme niet toegelaten bij de troepenonderkomens en diende te worden gebouwd in traditionele stijl.
De toepassing van het streekeigen karakter bij nieuwbouw in Duitsland vindt zijn oorsprong in de Deutsche Bund Heimatschutz die in 1904 door Ernst Rudorff werd gesticht als koepelorganisatie voor lokale heemkundige kringen. Vanaf 1925 namen de agrarisch-romantische en racistische ideeën binnen de bond toe. Deze werden door de voorzitter van de bond, de architect Paul Schultze-Naumberg op schrift gesteld en in 1938 onder de titel ‘Kunst und Rasse’ uitgegeven. Tijdens de periode van het Nationaal-Socialisme werd de stijl geïncorporeerd en opgenomen als bouwrichtlijn door het Reichsheimstättenamtes in het Deutsche Arbeidsfront. De toepassing van het zadeldak, traditionele kruisvensters en luiken zijn illustratief voor deze stijl. Deze elementen benadrukken volgens de ideologie de beslotenheid van het huis. Dakpannen, baksteen en pleisterwerk werden toegepast en droegen bij aan de stijlkenmerken. Ook de architectuur van de Stuttgarter Schule liet zich makkelijk verbreden met de Blut- und Bodenideologie die de Nationaal-Socialisten hanteerden (Loeff, 1999).
De Heimatschutz was bij de architecten van de Luftwaffe zeer geliefd en werd ook veelvuldig toegepast bij de bouw van vliegveld Deelen. Door de aan de omgeving aangepaste bouw camoufleerde men het vliegveld en deze camouflage van de onopvallende tussen bomen gesitueerde werkplaatsen, hangars en gebouwen werd bovendien nog geaccentueerd door op de muren geschilderde ramen en deuren waardoor de schijn werd gewekt dat het om boerderijen ging. Ook de startbanen kregen een camouflagekleur (fig.27).

Fig. 27 Men beschilderde het banenstelsel om herkenning moeilijker te maken. Op deze Engelse luchtfoto van 23 december 1944 zijn vreemde figuren te zien in de omgeving van het vliegveld. Hierbij zou het kunnen gaan om camouflage maar het is ook mogelijk dat het om landbouwactiviteiten gaat. Men is hier nog niet uit. Bron: Gelders Archief. WOII. Map nr. 50 coll. 217 serie VIII 1 – 25.

Eind 1940 waren twee van de drie startbanen gereed en waren er rondom het vliegveld op vier plaatsen legeringsgebouwen neergezet. Aan de oostzijde werd er gebouwd op de Kop van Deelen, aan de zuidoost zijde kwamen Gross und Klein Heidelager (Groot- en Klein Heidekamp) gereed en in het zuidwesten bouwde men Divisionsdorf. De kleinschalige gebouwen waren gerangschikt in de vorm van een boerendorp en de wegen waren bestraat met klinkers. De gebouwen hadden muren van circa vijftig centimeter dikte met twee centimeter dikke plaatstalen raamluiken waarop het traditionele zandlopermotief was geschilderd. De zoldervloer bestaat uit 22 centimeter dik beton in plaats van het voor die tijd gebruikelijke hout. De portalen voor de buitendeuren waren ontworpen om granaatinslagen te voorkomen.
De architecten slaagden er bijzonder goed in de talrijke gebouwen harmonieus in de omgeving te plaatsen met gebruikmaking van plaatselijke bouwelementen, zoals roodbruine bakstenen, dakpannen en een variatie in schild-, zadel- en wolfsdaken. In het geval van Deelen was de Heimatschutz vooral terug te vinden in bouwstijl en opzet van de infrastructuur (Janssen, 2000).
Bij het huidige infanterie-schietkamp de Harskamp, tien kilometer ten noordwesten van het eigenlijke vliegveld Deelen, werd bovendien een uitgebreid schijnvliegveld gebouwd. Dit schijnveld beschikte over verlichte startbanen, gebouwen en zelfs dummy vliegtuigen maar de oppervlakte ervan was aanzienlijk kleiner dan die van het echte Deelen. Vanuit de lucht gezien, en zeker ’s nachts, was het schijnvliegveld Harskamp echter moeilijk te onderscheiden van Deelen, hetgeen de nodige verwarring zal hebben veroorzaakt bij de geallieerde piloten.
Bij de bouw van nieuwe Fliegerhorsten werd door de bezetter pragmatisch gebruik gemaakt van bestaande infrastructuur. Volgens de Duitse normen moesten vliegvelden ook over land goed bereikbaar zijn. Zij maakten daarvoor grotendeels gebruik van bestaande wegen en spoorlijnen. Voor de aanleg en bevoorrading legde de bezetter ook nieuwe spoorlijnen aan die aftakten van het bestaande spoorwegnet. Voor het personeel werd een bijzondere vorm van transport ingesteld. De Gelderse Tramweg Maatschappij werd belast met de exploitatie van een tramlijn van Arnhem naar Deelen (zie bommenlijn).
De belangrijkste infrastructuur van de basis bestond uit startbanen, het rolbanenstelsel en de wegen naar de basis. Rondom de startbanen waren parallelbanen en rolbanen aangelegd zodat de vliegtuigen naar de onderkomens en opstelplaatsen konden taxiën (fig.28).
Om onderhoud te plegen aan de vliegtuigen werd er een ‘Werft’ opgericht. De Werft was een technisch onderhoudscomplex dat uit verschillende soorten gebouwen bestond waaronder de zogenaamde ‘Junkershalle’, een hal met een boogoverspanning. De Werft op het terrein van Vrijland is de enige complete Werft die in Nederland bewaard is gebleven. De in boerderijstijl opgetrokken gebouwen op Vrijland dienden allemaal als onderhoudsgebouwen. Ook werd er een kompaskalibratieschijf aangelegd voor het ijken van de vliegtuigkompassen.
De Fliegerhorstkommandantur van Deelen vond een onderkomen in het opleidingscentrum voor missionarissen, het vroegere landhuis ‘Vrijland’.
Om de vliegtuigen veilig en goed te kunnen stallen werd een groot aantal permanente hangars gebouwd. Deze zogenaamde Wärmehallen werden in de vorm van een boerderij of schuur opgetrokken en waren verwarmd om de vliegtuigen bij koude makkelijker te kunnen starten. In mei 1940 voerden de geallieerden hun eerste grootscheepse bombardementsvluchten uit boven het Ruhrgebied. Dit betekende een enorme klap voor het ondoordringbaar geachte Duitse luchtverdedigingssysteem.

Fig. 28 Engelse plattegrond van vliegveld Deelen. Let op het uitgebreide rolbanensysteem in het noorden met de vele dispersals in de bossen en op de heide. Bron: Klaauw

Omdat met plaatsgebonden luchtdoelgeschut, ondersteund door zoeklichten, de nachtelijke indringers niet effectief bestreden konden worden, zagen de Duitsers zich genoodzaakt andere wegen in te slaan. Dat resulteerde uiteindelijk in de zogenaamde ‘Nachtjagd’, de onderschepping van de Britse bommenwerpers door nachtjagers, ondersteund vanaf de grond met een uitgebreid netwerk van radar en radiopeilstations (zie Galgenberg).
Aangezien de aanvliegroutes van de geallieerde bommenwerpers over Nederland voeren kreeg Fliegerhorst Deelen en zijn directe omgeving een centrale rol toebedeeld in het Duitse luchtverdedigingstelsel.

Fig. 29 Bouwschema vliegveld Deelen. Bron: Adjudant J. Verhagen (1987), Deelen van oase tot vliegbasis.

Om de tactieken en technieken van het nachtjachtwapen doeltreffend in praktijk te kunnen brengen was al in januari 1942 (ten zuiden van het geconfisqueerde terrein van Sanatorium Koningsheide) te Schaarsbergen een proefgevechtsleidingscentrum in gebruik genomen. De opgedane ervaringen werden vervolgens meegenomen in de bouw van het nabijgelegen daadwerkelijke gevechtsleidingscentrum, een enorme bunker met de codenaam ‘Diogenes’ (fig.29, bunker Rijsenburg) (zie ook Diogenes). Hier kwamen alle verbindingen bijeen van de Duitse vliegvelden en grondstations van de Luftwaffe in het gebied van de jachtdivisie en er was bovendien rechtstreeks contact met het hoofdkwartier in Berlijn.
Het einde voor vliegveld Deelen werd ingezet met de luchtlandingen in september 1944 bij Arnhem. Al in februari 1944 was vliegveld Deelen het doelwit geweest van geallieerde bombardementen. Bij deze aanvallen werden enkele gebouwen en vliegtuigen vernield maar aan het vliegveld zelf werd weinig schade aangericht. Op 15 augustus van dat jaar kwamen de Engelsen terug en bombardeerden de start- en rolbanen die ernstig werden beschadigd. Op 3 september werd er nogmaals gebombardeerd en daarna was de rol van Deelen als Luftwaffebasis uitgespeeld.
Vreemd genoeg werden bij de bombardementen van 3 september 1944 wederom geen aanvallen uitgevoerd op de Teerose stellingen en Diogenes (zie Diogenes). Rapporten van de Nederlandse ondergrondse hadden veelvuldig melding gemaakt van het bestaan van zowel de bunker als de radiopeilstations maar om onduidelijke redenen besteedde de geallieerde gevechtsleiding er nauwelijks aandacht aan. Teerose I werd uiteindelijk op 29 september aangevallen waarbij het radiopeilstation onherstelbare schade opliep. Begin oktober werd het dan ook ontruimd. Diogenes werd door de Duitsers zelf onklaar gemaakt door een Sprengcommando. Het interieur en de apparatuur werd daarbij grotendeels vernield maar het gebouw zelf bleef vrijwel intact (fig.30) (Peters, 1996).

Fig. 30 De verwoeste grote zaal van Diogenes. Tot 1960 bleef de zaal in deze toestand, daarna werden er vloeren in gemaakt en kwam in gebruikt als archief. Bron: www.home.hetnet.nl/~witie/diogenes.htm. 2 April 2004

In januari 1946 startte het Bureau Aanleg Beheer en Onderhoud van Vliegvelden (BABOV) met de overname en beheer van de vliegvelden in Nederland. Er was geen ervaren personeel. De onzekerheid over de bestemming van de vliegvelden en het ontbreken van definitieve grenzen maakte dat alleen het hoogst noodzakelijke onderhoud werd verricht. In 1948 wees de Militaire Commissie Luchtvaartterreinen de toekomstige militaire velden met hun grenzen aan. De beheersafdeling verzorgde de teruggave van de overblijvende gronden aan de oorspronkelijke eigenaren. Veel openbare wegen die over de terreinen liepen die in de oorlog aan de velden waren toegevoegd, waren daarbij zonder meer afgesloten zodat men nu het wegennet rond de nieuwe velden moest aanpassen. Tot 1950 bestonden de werkzaamheden hoofdzakelijk uit onderhoud en herstel.

In de tweede Wereldoorlog had de bezetter voor de aanleg van het vliegveld Deelen grond geconfisqueerd van de Hoge Veluwe. Na de oorlog dacht de Hoge Veluwe weer aanspraak te kunnen maken op het desbetreffende terrein. Op zich hadden zij daar het recht toe aangezien zij met de Duitsers een recht tot wederkoop van het grondgebied waren overeengekomen. Aan dit recht tot wederkoop werd door de Nederlandse staat geen geldige juridische waarde toegekend. Zij vond dat het Ministerie van Oorlog het gebied wel in bezit kon nemen want een deel hiervan was toch al in gebruik voor militaire doeleinden. Het gevolg was een maandenlang touwtrekken tussen twee partijen met nogal tegenstrijdige belangen.
Het rapport van het Bureau voor Agrarische Zaken van de Rijksdienst voor het Nationale Plan dat in 1948 uitkwam, liet het standpunt zien van de Hoge Veluwe die vond dat wanneer het Ministerie van Oorlog het vliegveld weer in gebruik zou nemen, dit onherstelbare verstoring van de wildstand in het aangrenzende gebied tot gevolg zou hebben.
Het Ministerie van Oorlog reageerde hierop met de mededeling dat de wederkoop clausule ongeldig was en dat daarnaast het gebruik van het grondgebied in de tussentijd fundamenteel zo veranderd was, dat er nu geheel nieuwe uitgangspunten golden. Bovendien beschouwde het ministerie het vliegveld Deelen als onmisbaar in het kader van de nationale luchtverdediging. Besloten werd in 1950 door het Ministerie van Oorlog in samenwerking met de Luchtmachtraad tot het Vliegveldplan, dat inhield dat vliegveld Deelen een beperkte functie zou krijgen en pas zou worden gebruikt in geval van oorlog en dat er geen straaljagers zouden worden gestationeerd (Peters, 1996).

Aan het einde van de oorlog bestond de verharding van het start- en rijbanenstelsel uit een asfaltbetondeklaag van 5 centimeter dikte aangebracht op een fundering van met cement gestabiliseerd zand van 15 centimeter. De rolbanen naar de hangarcomplexen bestonden uit bestratingen. Na de oorlog werden aan de bestratingen en de banen geen werkzaamheden meer verricht. De oorzaak was dat het grootste deel van het vliegareaal op het terrein van de Hoge Veluwe lag en deze stichting niet genegen was om voor het opnieuw inrichten van het vliegveld, terrein af te staan. Deze toestand heeft tot 1952 geduurd. Ook bevond zich op het vliegterrein het Canadian Demob Vehicle Park. Hierdoor veranderde het vliegveld Deelen in het grootste demobilisatieterrein van West Europa. 27000 militaire voertuigen, 4000 motorfietsen, draaibanken, gereedschap en torenhoge stapels kisten met reserve onderdelen kwamen hier te staan. Veel vervoersbedrijven hebben hier hun vrachtauto’s (GMC’s) gekocht waarmee men weer een bestaan kon opbouwen (fig.31 en 32).

Fig. 31 Duizenden voertuigen stonden na de oorlog opgesteld. De voertuigen werden voornamelijk op transport gesteld naar Canada. Bron: Ramsey, 1996

Fig. 32 De kratten met onderdelen stonden rijendik opgestapeld. Bron: Ramsey, 1996

Na de vorming van de NAVO in de jaren ’50 werden de nog bestaande vooroorlogse of Duitse voorzieningen voor legering en personeelsverzorging aangevuld of aangepast aan de nieuwe behoefte. De noord zuid startbaan van Deelen werd verlengd tot 2440 meter en kreeg een breedte van 22,5 meter, het rolbanenstelsel werd geheel gereconstrueerd en een groot aantal platforms werden aangelegd. De twee andere banen bleven wel behouden maar verloren hun functie. De hoofdstartbaan kreeg een nieuwe asfaltbetonverharding. Ook werden er hangars, werkplaatsen en magazijnen gebouwd.
Het vliegveld werd aangesloten op het NAVO pijpleidingsysteem dat deel uitmaakt van het Centraal Europa Systeem dat ook in Frankrijk, Luxemburg, België en West Duitsland ligt (fig.33).
Uit camouflage en veiligheidsoverwegingen werd er grote aandacht geschonken aan de beplanting van het vliegveld (Beemt, 1988).
De technische opleiding maakte bij de luchtmacht op Deelen een stormachtige ontwikkeling door. In 1953 leidde dit tot het ontstaan van de Technische School Luchtmacht en een Radio Radarschool Luchtmacht die werden gehuisvest op Groot Heidekamp en Kamp Koningsweg Noord in de van origine Duitse gebouwen. Deze instituten werden in 1959 samengevoegd tot de Luchtmacht Elektronische en Technische School (LETS).

Fig. 33 De vliegvelden waren vanuit Rotterdam verbonden door middel van een NAVO pijpleidingsysteem. Hier het pompstation aan de Koningsweg welke inmiddels door krakers is bezet. Het station staat op het punt gesloopt te worden en het wachten is op een milieuonderzoek.

Doordat een Nederlands squadron straaljagers uit Duitsland moest vertrekken werd vliegveld Deelen de thuishaven van deze groep en kon men niet meer voldoen aan de belofte dat op vliegveld Deelen geen straaljagers zouden worden gestationeerd.
De komst van het 306 Squadron met haar Republic RF-84F ‘Thunderflashes’ zorgde voor veel commotie. Enerzijds protesteerden de omwonenden tegen de enorme geluidsoverlast, anderzijds klaagde het personeel van 306 over de primitieve omstandigheden op de nieuwe thuishaven. De protesten haalden niet veel uit. Het enige wat werd bereikt was een start en landingsverbod voor de basis gedurende één maand per jaar om de dieren de mogelijkheid te geven om in alle rust voor nakomelingen te zorgen.
In 1963 kreeg het 306 Squadron de Lockheed F-104G ‘Starfighter’ tot haar beschikking en omdat dit vliegtuig aanzienlijk meer lawaai produceerde werd het Squadron overgeplaatst naar Twente. Dit betekende het einde van het straaljagertijdperk op Deelen.
Er voor in de plaats kwamen de lichte vliegtuigen en in het midden van de jaren ’70 werden deze vervangen door helikopters en werd Deelen mede een opleidingscentrum voor helikoptervliegers.
In de Defensienota van 1991 werd ingegaan op de sterk verbeterde algehele veiligheidssituatie in Europa en werd het verantwoord geacht dat de omvang van de luchtmacht werd verminderd. Voor vliegveld Deelen had dit grote gevolgen. Vanaf 1997 zou het vliegveld de functie van reservebasis gaan vervullen maar de behoefte hieraan verminderde en daarom werd Deelen enkel nog gebruikt als militair luchtvaartterrein. Dat wilde zeggen dat de infrastructurele, materiële en personele inspanning op het terrein tot het operationeel minimaal noodzakelijke zou worden beperkt.
Opmerkelijk in de Defensienota is het feit dat er tweemaal wordt gesproken over Deelen, maar vanuit een verschillende optiek. In het hoofdstuk over de Klu wordt de sluiting van de vliegbasis aangekondigd terwijl in het hoofdstuk Ruimtelijke Ordening en Milieu aandacht wordt besteed aan de positie van Deelen in relatie tot de nieuw op te richten Luchtmobiele Brigade.
Op dit moment heeft vliegveld Deelen dus de status van militair luchtvaartterrein en is formeel in gebruik genomen als oefenlocatie voor de Luchtmobiele Brigade.
Het personeel van het vliegveld bestaat nu uit een klein detachement manschappen dat nodig is om toezicht en ondersteuning te geven van de taken op het terrein. Als het aan de Klu ligt, zal het militair luchtvaartterrein Deelen nog jarenlang in gebruik blijven (Peters, 1996).

Niet alle organisaties zijn het met dit standpunt eens. Het voornemen van de luchtmobiele brigade om vliegoefeningen te houden boven de Veluwe is volgens juridisch onderzoek dat is verricht in opdracht van de Gelderse milieufederatie (GMF), Stichting Het Geldersch Landschap en Vereniging Natuurmonumenten, op diverse punten in strijd met de nationale én internationale wet- en regelgeving.
Het uitbreiden van het laagvliegen met helikopters is opgenomen in het tweede Structuurschema Militaire Terreinen (SMT II). GMF, Het Geldersch Landschap, Natuurmonumenten en Staatsbosbeheer Gelderland maken zich ernstig zorgen over de plannen van het Ministerie van Defensie. Ze willen dat er uitgebreid onderzoek plaatsvindt naar de gevolgen van en alternatieven voor het onbeperkt laagvliegen boven de Veluwe.
Volgens het juridische onderzoek wordt geconstateerd dat het SMT II in zijn huidige vorm strijdig is met de internationale natuurbeschermingswetgeving (Vogel- en Habitatrichtlijnen) die voor de Veluwe van toepassing is. Volgens deze richtlijnen is het noodzakelijk dat de overheid onderzoek doet naar de aantasting van natuurwaarden en naar de mogelijkheden om de voorgenomen activiteiten op een andere manier te regelen met minder schade voor de natuur. Deze vereiste voorafgaande beoordeling is tot nu toe uitgebleven. Pas na deze beoordeling en na inspraak kan eventueel toestemming worden gegeven voor de plannen van Defensie. De toename van laagvliegen is bovendien in strijd met het Structuurschema Groene Ruimte (SGR) en de Flora- en Faunawet. In het SGR is de gehele Veluwe als kerngebied van de Ecologische Hoofdstructuur aangewezen en is de overheid verplicht om te onderzoeken of en in welke mate natuurwaarden worden aangetast. Ook volgens de Flora en Faunawet is laagvliegen verboden en is ontheffing hiervan alleen mogelijk na voorafgaand onderzoek naar mogelijke alternatieven. Toename van het laagvliegen staat bovendien haaks op het provinciaal beleid (Veluwe 2010) dat de geluidsoverlast in dit uitgestrekte natuurgebied juist probeert te reduceren.
De natuurorganisaties dringen er bij het Ministerie van Defensie op aan om het laagvliegen aan te passen aan de ecologische omstandigheden op de Veluwe. Dit kan door het hanteren van grotere vlieghoogtes, door te vliegen buiten broed- en bronstijden en door het instellen van ‘no fly zones’ (Bloemers, 2003).

In 1996, bij het verschijnen van de startnotitie actualisering bestemmingsplan Buitengebied- Noord, was het Arnhemse gemeentebestuur nog hoopvol gestemd over de ontwikkelingen die de krijgsmacht doormaakte. De onttakeling van het defensieapparaat dat gepaard ging met tal van reorganisaties, leek er begin ’97 toe te leiden dat verschillende militaire enclaves ten prooi zouden vallen aan Arnhem. Klein Heidekamp en de Oranjekazerne zouden naar Arnhem overgeheveld worden omdat de onderdelen van de Oranjekazerne elders in het land leken te worden ondergebracht. Toen men in 1997 op het punt stond om de overdracht van het gebied te ondertekenen werd de zaak plotseling afgelast.
Enige duidelijkheid hierover is ontstaan bij de Raad van State. De Ministeries van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu en van Defensie enerzijds en de gemeente Arnhem stonden er tegenover elkaar.
De gemeente en de ministeries waren er aanwezig met het oog op de behandeling van een beroep van de gemeente tegen het verlenen van een milieuvergunning door VROM aan de landmacht. Het stadsbestuur vond dat het ministerie van Milieu wel erg magere eisen had gesteld bij het verlenen van deze vergunning. Het ging hier vooral om de weinige aandacht die er was besteed aan de geluidsoverlast en regelmatige keuring van het leidingensysteem.
Ook op het gebied van energiebesparing en afvalverwijdering vond men de vergunning te mager en dat heeft men de Raad van State laten weten.
Defensie maakte daarop bekend dat zij het roer weer hadden omgegooid en toch andere plannen hadden met de militaire gebieden. De gemeente blijft bij de eis dat ook voor deze plannen een vergunning nodig is met duidelijke voorwaarden, het VROM wil de vergunning wat minder nauw nemen. Daarmee lijken de plannen om iets in het buitengebied te beginnen voorlopig aan de kant te moeten worden geschoven (De Gelderlander, 1998).

Anno 2003 staan de zaken er nog niet veel anders voor. Wel staat vast dat de gemeente Arnhem geen extra woningen mag bouwen op voormalige militaire terreinen. Dit ondanks het feit dat de Gedeputeerde Staten van Gelderland eind oktober 2003 lieten weten dat ze in het nieuwe streekplan veel meer mogelijkheden voor woningbouw wilden opnemen. Daarmee ging het roer om want de provincie sprong hier tot nu buitengewoon streng mee om. Een van de ideeën was om vrijgekomen militaire terreinen met huizen te bebouwen. Die mogelijkheid zal kunnen ontstaan als gevolg van de grote bezuinigingen van Defensie. De gemeente heeft al wel een aantal jaren bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg een verzoek liggen om het voormalige vliegveld op de rijksmonumentenlijst te plaatsen. Volgens monumentenambtenaar Wessels blijkt bescherming een gecompliceerde zaak: ‘de rijksdienst is er al lange tijd mee bezig. Bescherming alleen van de objecten op het terrein dekt de zaak niet, een bescherming als stadsgezicht doet dat evenmin’. Wessels verwacht dat het nog wel even duurt tot de rijksdienst eruit is. In afwachting daarvan mag er op Deelen niets gebeuren want de aanvraag levert de status van ‘voorbescherming’ op. Voor Klein en Groot Heidekamp en de Zeven Provinciën zijn in het verleden ideeën over bebouwing afgewezen. Deze terreinen zouden moeten worden teruggegeven aan de natuur. Al is niet bekend wie de kosten daarvan zou moeten dragen. Defensie wil er het liefst geld voor zien. Begin 2004 roept het provinciebestuur een werkgroep in het leven met vertegenwoordigers van Gelderse gemeenten waar dit onderwerp speelt (Gelderlander, 1 november 2003).
Het nieuwe structuurplan dat de gemeente Arnhem pas heeft uitgegeven voorziet wel in een mogelijkheid tot het landschappelijk bouwen. Dit houdt in dat er ruimte geboden wordt om vooral in de duurdere segmenten bebouwing toe te staan.
Defensie realiseert zich heel goed dat veel militaire terreinen van grote betekenis zijn voor natuur en landschap en stelt dan ook natuurbeheersplannen op en voert daarnaast een actief natuurbeheer op haar terreinen. Gedeelten van haar terreinen worden in het geheel niet bezocht door mensen en zijn op te vatten als rustgebieden voor de fauna. Ondanks deze positieve bijdrage heeft het militaire gebruik zeker ook haar nadelige gevolgen voor natuur en recreatie. Te denken valt aan schietoefeningen en laagvliegende helikopters, beschadiging van de bodem en vegetatie door voertuigen, onderhoud van brandgangen en barrièrewerking door hekken. Samen met de provincie streeft men naar een verdere vermindering van militaire activiteiten, enerzijds door afstoting van terreinen zoals op het Rozendaalse veld is gebeurd en anderzijds door een concentratie van militaire activiteiten (fig.34). Door inkrimping van militaire activiteiten komen er kazernecomplexen en gebouwen vrij die hun functie hebben verloren. Voor de vrijkomende complexen en gebouwen worden aanknopingspunten gezocht voor natuurgericht gebruik bijvoorbeeld een Nationaal Natuur Educatiecentrum. Waar die mogelijkheden niet aanwezig zijn en de gebouwen geen monumentale waarde hebben, rest niets anders als sloop (Veluwe 2010).

Fig. 34 De militaire terreinen en complexen in het onderzoeksgebied. Het Rozendaalscheveld is inmiddels afgestoten door defensie. Bron: Veluwe 2010

De waardering van Park de Hoge Veluwe

Ouderdom:

Van ouderdom kan men eigenlijk niet spreken bij het Nationale Park de Hoge Veluwe. Toen Anton Kröller het eerste stuk grond in 1910 kocht was het gebied al in gebruik als productiebos terwijl het daarvoor in gebruik was bij de schaapherders die op de heidegronden hun schapen lieten grazen. Anton Kröller verkocht zijn grond in 1935 aan de staat waarna de Stichting Het Nationale Park De Hoge Veluwe werd opgericht. Hiermee komt de ouderdom dus tussen de 50 en 100 jaar (legenda: 1) te liggen.

Samenhang:

Het park heeft een grote samenhang met de fysische geografische gesteldheid. Bestond het gebied bijvoorbeeld uit vruchtbare gronden dan was het zeker gecultiveerd geworden met de benodigde bebouwing die daarbij hoort (legenda: 2).

De samenhang met andere objecten is niet erg aanwezig. Het gebied kan goed op zichzelf bestaan zoals sinds de oprichting van het park is gebleken (legenda: 2).

Zeldzaamheid:

Het park kent vooral in Nederland een grote zeldzaamheid. Het zijn niet zozeer de natuurlijke objecten die zeldzaam zijn, maar meer de mogelijkheid om dieren in hun natuurlijke omgeving te zien en de mogelijkheid van museumbezoek en recreatie die het geheel zeldzaam maken. Ook zijn er nog vele restanten te vinden uit de periode van de Tweede Wereldoorlog die nergens anders meer te vinden zijn (legenda: 2).

Hetzelfde geldt ook voor de zeldzaamheid binnen Nederland. Natuurgebieden zijn er wel meer maar van dit soort en deze uitgestrektheid is zeldzaam. Sommige landschappelijke cultuurelementen in het park komen nergens anders voor, net zo goed als bepaalde diersoorten (legenda: 2).

Kenmerkendheid:

Het nationale park De Hoge Veluwe kent een sterk landschapsbepalende factor. Binnen Nederland komt een park in deze grootte nergens voor. Er zijn diersoorten aanwezig die uniek zijn en ook bepaalde historische cultuurelementen zijn uniek voor Nederland en daarbuiten. Als recreatief stiltegebied heeft het park ook een grote waarde. Door de karakteristieke eigenschappen van het gebied heeft het een eigen identiteit (legenda: 2).

Gaafheid:

Als ongerept stuk natuur heeft het park een hoge graad van gaafheid al is het gehele park door invloed van mensen ontstaan. In het park zijn restanten te vinden van de bewoningsgeschiedenis door de eeuwen heen die, doordat het afgesloten is geweest van de rest van de omgeving, nog als zodanig herkenbaar zijn en een grote gaafheid kennen (legenda: 2).

De Hoge Veluwe nu

Tegenwoordig bestaat De Hoge Veluwe voor ongeveer de helft uit bossen. In het noordoosten en zuiden van het park zijn deze grotendeels aangelegd als exploitatiebos (grove den, douglasspar) en rond het Jachtslot St. Hubertus en het museum Kröller-Müller als verfraaiing (o.a. Amerikaanse eik, beuken en rododendrons) (fig.17).

Fig. 17 De voornaamste houtsoorten in het Nationale Park De Hoge Veluwe. Bron: Dijkhuizen.

Steeds meer worden de bossen natuurlijk beheerd, d.w.z. omgevallen bomen blijven liggen. Zo min mogelijk wordt ingegrepen in het bos bij Hoog Baarlo, de Franse Berg, het Jeneverbessenbos en een deel van Siberië. Dan zijn er nog de strikte bosreservaten waar geen enkele ingreep plaatsvindt: de Eikehoutbergen, het Verdronken Vliegdennenbos en rond de Sickesze Dennen. De opslag van vliegdennen wordt bewust gereguleerd omdat anders de heide en de korstmosvlakten binnen korte tijd overwoekerd zouden worden. Door de combinatie echter van arme zandgronden en een hoge concentratie edelherten heeft veel bos op De Hoge Veluwe het moeilijk met de natuurlijke verjonging.
Van de eens zo uitgestrekte stuifzanden zijn nog wat restanten te vinden op het Deelensche Zand, Oud Reemsterzand en Otterlose Zand (fig.18). Het overige deel is begroeid geraakt met het blauwige buntgras, zandzegge en allerlei korstmossen welke ook biologisch zeer waardevol zijn. Net als elders is het op De Hoge Veluwe moeilijk met het in stand houden van het heideareaal. Reeds 75 % ervan is inmiddels vergrast en zonder beheer zou dat zelfs 87 % zijn geweest. Dat beheer bestaat uit afplaggen (4 ha), branden en begrazen (6 ha) en maaien (35 ha). Het afbranden van de heide is ten opzichte van de jaren ’50 en ’60 (met zo’n 50 à 100 ha) rigoureus teruggebracht. Veel insecten werden erdoor gedood hetgeen weer nadelig was voor de voedselsituatie van andere diersoorten.
Op het Oud Reemsterveld kan men duidelijk de afgeplagde stroken zien die zomers golvende paarse dekens vormen en op het Aalderinksveld zien we hoe de droge heide er het liefst bijstaat: struiken van diverse hoogte en reliëf op de kalige bodem (Mönsch).

Fig. 18 Men deed er alles aan om de zandverstuivingen een halt toe te roepen. Hier de resten van een windkering in het noorden van het onderzoeksgebied. Bron: J. Hoogendam

Ten noorden van het vliegveld vindt men het Deelensche Veld, een uiterst waardevolle hooggelegen natte heidevlakte. In 1628 maakte men al gewag van een drenk- en wasplaats voor schapen in het Deelensche Veld die zelfs bij grote droogte water bevatte. Het gaat hier om de Deelensche wasch of Lammerflesch zoals het vroeger heette. Het woord ‘flesch’ slaat op de heidevennen die hier nog steeds rijkelijk aanwezig zijn zoals de Gietensche Fleschen, de Zandflesch en de IJzeren Man. Dat zij ondanks de ernstig dalende grondwaterstand nog steeds water bevatten komt doordat het hier om kleine regenwaterbassins gaat die door een ijzerhoudende oerlaag zijn gevormd.

Onder de twee meter dikke laag stuifzand, van het Oud Reemsterzand afkomstig, bevindt zich in het bodemprofiel een zogenaamde oerbank. Deze vrijwel ondoordringbare laag van slechts enkele millimeters dikte is ontstaan door stagnatie van regenwater op een spekkige humuslaag onder de heide. Het in het zand aanwezige ijzer is in het regenwater opgelost en met het water weggezakt waarna het in de zuurstofrijke omgeving van de humuslaag kon stagneren, vervolgens oxideren en een keihard vrijwel ondoorlatend laagje ijzeroer kon vormen zodat er ter plaatse een schijnwaterspiegel van het grondwater kon optreden. Het werkelijke grondwater ligt vele meters dieper (bij het aanleggen van de grote vijver bij het huis Sint Hubertus werd het oerlaagje verwijderd en liep het water weg. Destijds begreep men niet waarom de bodem van de vijver lek was, met het gevolg dat er een kunstmatige bodembedekking met rollen mastiek werd aangebracht om te zorgen dat er toch water in de vijver bleef staan (Haak, 2002).

Bij de Wolfskuilen is de bodem door onbekende oorzaak beschadigd zodat het regenwater weg kon lopen en de wind de kans kreeg het zand weg te stuiven, wat rest is een slingerende kuil.
Op de Deelensche Wasch ligt een kaarsrecht aarden dijkje, nog steeds kilometers lang maar plaatselijk geheel geërodeerd. Dit dijkje is het overblijfsel van een wildwal die moest voorkomen dat de schapen van Deelen op de heide van Otterlo liepen of andersom (zie gebiedsafbakeningen).

Fig. 19 De Zandflesch op het Deelensche Veld.

Door de teruggave van delen van het vliegveld aan het nationale park de Hoge Veluwe is het gebied verrijkt met enkele bijzondere landschapsvormen. Er is bijvoorbeeld het tracé van het bommenlijntje welke nog bijzondere indrukken achterlaat (fig.24) en ook delen van het vliegveld zelf die nog altijd zeer goed in het landschap te herkennen zijn (fig.20, 21, 22, 23). Hierna volgen enkele voorbeelden.

Fig. 20 Deze afbeelding is genomen op het noordelijke deel van het vliegveld en toont de plaats waar een Duitse hangar heeft gestaan met op de voorgrond de rolbaan.

Fig. 21 Een gedeelte van de oude rolbaan in het noorden op het terrein van de Hoge Veluwe. De rolbaan bestond uit een laag asfalt die nu is weggehaald. Hier en daar zijn er nog brokken van te vinden.

Fig. 22 Op deze plaats stond een vliegtuig opgesteld. Zie vooraan nog de halfronde afsnijding vanaf de rolbaan gezien.

Fig. 23 Deze betonnen bak werd door de Duitsers als bluswaterreservoir gebruikt.

Fig. 24 Op het terrein van de Hoge Veluwe bevindt zich ook voor een groot deel het tracé van het bommenlijntje, de spoorbaan van Wolfheze naar het vliegveld.

De oppervlakte van De Hoge Veluwe

De oppervlakte van De Hoge Veluwe was voor de Tweede Wereldoorlog beduidend groter dan nu het geval is.
Op de kaart van fig.16 is door arcering aangegeven welk gedeelte van het nationale park door de bezetter in beslag is genomen om Fliegerhorst Deelen aan te kunnen leggen. Bestond het park voor die tijd uit zo’n 6500 hectare, door de inbeslagname werd de oppervlakte met ruim zeshonderd hectare verminderd.
Aanvankelijk leek het er op dat het vliegveld na de oorlog weer aan het park de Hoge Veluwe zou worden teruggegeven maar toen ons land in 1948 tot de NAVO toetrad en als gevolg daarvan een aantal vliegvelden waaronder Deelen, in stand moest worden gehouden was de kans op teruggave verdwenen.
Directeur Bruning van de Hoge Veluwe is redelijk optimistisch gestemd over de kans dat defensie stukken van Deelen afstaat. In eerste instantie gaat het hem om circa veertig hectare tussen de landingsbaan en het park in. De heer Bruning is van plan een toekomstvisie op te stellen voor het geval Deelen in zijn geheel of gedeeltelijk aan de natuur wordt teruggegeven. ‘Daar schakelen we deskundigen bij in. De vraag is hoe het terrein in te vullen, met bos of met ruige stukken’. Zo wil de directeur het pleidooi voor het park kracht bijzetten.
Door defensie is formeel aan het park de Hoge Veluwe meegedeeld dat zij niet van plan is delen van het terrein af te staan. We hebben het terrein nodig voor onze eigen activiteiten, het is niet alleen landingsgebied voor helikopters maar ook oefengebied voor de Luchtmobiele Brigade.
De directeur van het park ziet het liefst dat het hele vliegveld als park kan worden ingericht. Daarmee wordt de situatie van voor de Tweede Wereldoorlog hersteld. ‘De Duitsers hebben in de oorlog een hap uit het park genomen om er het vliegveld op aan te leggen. Defensie is het vervolgens tot op heden ‘vergeten’ terug te geven’.
Als het park erin slaagt het aanpalende terrein langs de landingsbaan erbij te krijgen, wil het vervolgens gaan strijden voor het overige deel dat voorheen bij het park hoorde. ‘Wij willen het eerst in overleg oplossen. Pas daarna zullen we ons beraden op de vraag of we naar de rechter willen stappen. Als dat tenminste zin heeft’, zegt Bruning.
De Hoge Veluwe wil overigens wel eerst meer inzicht hebben in de vervuiling van de luchtmachtbasis. Naar aanleiding van de vondst van een vat vol gif stelt de luchtmacht daar een onderzoek naar in (De Gelderlander, 1995).
De onttrekking van het gebied aan de natuur duurt nog altijd voort. Pogingen van het bestuur van de Hoge Veluwe om de in beslag genomen gronden terug te krijgen liepen allemaal op niets uit. Tegenwoordig ligt de vliegbasis Deelen er nog steeds maar het militaire vliegbedrijf is tot bijna nul gereduceerd. Het hangt nu vooral af van de besluitvorming in Den Haag wat er met het terrein gaat gebeuren (De Gelderlander, 2000).

Fig. 16 Grenzen van De Hoge Veluwe in 1948. De arcering geeft de grootte aan van het voor de bouw van het vliegveld in beslag genomen gebied. De rode lijn geeft de grens aan van het terrein wat na de oorlog weer is terug gegeven aan het park. Bron: Gids De Hoge Veluwe 1948