Het Nationale Park De Hoge Veluwe is grotendeels ontstaan uit de oude markegronden: de mark van Otterlo en de mark van Deelen. Eens waren uitgestrekte heidevelden in deze marken gemeenschappelijk eigendom van de boeren van Otterlo en Deelen. Zij werden geërfden genoemd en gebruikten de heide als weidegrond voor hun schapen die zij in de eerste plaats hielden voor de mest. In de schaapskooi die als potstal dienst deed werd deze mest verzameld. De uitbreiding van het aantal schapen en het intensief steken van plaggen voor de potstal hebben tenslotte geleid tot aantasting van de heide. Toen op verschillende plaatsen de humuslaag was verdwenen, kwam het daaronder liggende zand te voorschijn dat bij droog weer en harde wind gemakkelijk kon verwaaien en kon leiden tot zandverstuivingen. Op de Veluwe had men een zandgraaf aangesteld die moest trachten de zandverstuivingen in te dammen wat echter door gebrek aan middelen niet lukte. De situatie in de 16e en 17e eeuw was zo ernstig dat slechts een grootschalige aanpak de uitbreiding van de zandverstuivingen kon voorkomen maar omdat dit niet gebeurde, ontstonden er grote zandvlakten als het Otterlose en Deelense zand. Door uitbreiding van de zanden werd het gebied voor de geërfden steeds minder waard en zo kwam langzamerhand de tijd om een andere methode van bemesting te zoeken.
In de Franse tijd waren er al stemmen opgegaan om te komen tot een verdeling van het gemeenschappelijk bezit en ook van regeringswege begon men hierop aan te dringen.
In 1809 en 1810 liet Lodewijk Napoleon wetten uitvaardigen welke door vrijdom van grondrechten de markegenoten moesten aanzetten tot vrijwillige verdeling van de ‘woeste’ grond.
Veel effect hadden deze wetten niet omdat er geen sancties aan verbonden waren. Bij Koninklijk besluit van 24 juni 1837 werd echter opnieuw bepaald dat de regelingen van 1809 en 1810 ‘stiptelijk’ moesten worden nageleefd; ook de gouverneurs van de provincie kregen opdracht toezicht te houden op de verdeling van de woeste gronden. De geërfden van Otterlo gingen niet tot verdeling over maar verkochten in 1846, 1400 ha heide en zand aan Johan Sickesz uit Arnhem.
Het middengedeelte van het park De Hoge Veluwe ter grootte van 654 ha en destijds Pampel geheten, werd in 1849 verkocht aan dominee Heldring en Jacob Rooseboom. Landgoed Hoog Baarlo gelegen langs de Deelenseweg werd verkocht aan Albertus van Ingen, de rentmeester van baron van Heeckeren. De vierde eigenaar die destijds het zuidelijke deel van het park in bezit had was baron Torck van Rozendaal.
Ook stond ik verwonderd, dat de meeste bewoners van het gehucht goed lezen konde. Zoo, zeide men mij, had men nu al twee honderd jaren zich beholpen. Want men konde de kinderen geen uur ver over de woeste heide en door de zandzee naar eene school zenden. Trouwens, dat geloof ik ook. Want mijn vriend Janssen en ik werden op deze heide eens door een orkaan overvallen, waaraan ik niet denken kan, zonder dat eene bange huivering mij nog bekruipt. Ik zonk, afgedwaald van mijn goede vriend, in eene kuil, waar ik lang nodig had eer ik tot ruste kwam. In den uitersten weedom, meenende te bezwijken, stak ik mijne parapluie in het zand als een stok, opdat mijn vriend en zijn gids mij vinden mogten, want ik was door de geweldige inspanning in eene ontzaggelijke ontspanning of halve bezwijming geraakt. Mijn sterkere vriend hield het langer vol, en doolde nog over de heide voort, wenschende de vreemde kringen te bezoeken, doch geraakte ook in eene soortgelijke ontspanning, waaruit hij gelukkig door eene bete goed Veluwsch brood en een’ dronk water en melk gered werd. –Mij, ik ontveins het niet, zijn die eeuwige vlakten, waar men uren doolt en geene hut vindt, daarna steeds verschrikkelijk geweest. Ook vond men voor twee jaar nog eenen armen koopman dood in de Beekbergsche zandverstuivingen; de nacht had hem aldaar overvallen, en, van koude verkleumd, was hij er bezweken. Het dolen is dáár, waar elk ogenblik het pad verdwijnt, en de schapen altijd paadjes maken, gelijk aan die van de mensch, zeer ligt mogelijk. Zoo verhaalde Bijdam mij, dat hij eens zijn dochtertje in die zandverstuiving was te gemoet gegaan, in het jaar 1836, toen de orkaan, op den 29 sten Nov, zoo vreselijk woei. Hij had haar half dood in eenen donkeren nacht, veroorzaakt door het opgewaaide zand, aangetroffen, want de geheele oppervlakte van het zand was in eene woeste beweging geraakt, en verduisterde de zon. Een zakdoek, om zijn lendenen gegord, waarin zij hare handen besloten hield, redde haar het leven, want zoo sleepte hij haar huiswaarts, die anders zeker bezweken zoude zijn. Wij kunnen ons op onze, met boomen en dijken afgezette kleivelden, geen denkbeeld vormen van de ontzaggelijke kracht, die de wind op de vlakke heidevelden heeft. Misschien zullen sommige Rhijn-spoorweg-reizigers, vooral de ongelukkige waggon-reizigers, ik zeg dit in ernst, spoedig genoeg leeren kennen, welke kracht een storm op de Veluwe heeft. (Heldring en Haasloop, 1845)
Vanaf ± 1850 zijn bovengenoemde eigenaren begonnen met de aanplant van bos in het gebied van het huidige park. Zij waren de eersten die de zandverstuivingen op grote schaal gingen aanpakken door aanplant van de grove den. Zij lieten op hun terrein huizen bouwen die zij met een stuk akkerland gingen verhuren. De huurders van deze woningen waren niet in vaste dienst maar werkten bij de wegenaanleg en bosbouw en verdienden zo de pacht. Blijkbaar wilden de grootgrondbezitters ten opzichte van hun werknemers geen al te grote verplichtingen hebben. Op deze manier zijn tussen 1850 en 1910 grote stukken woeste grond ontgonnen tot bosgebied. De bossen werden voornamelijk aangelegd als productiebossen; de dennenbomen werden om de 25 á 30 jaar gekapt terwijl het eikenhakhout op en langs de Franse berg om de 8 jaar gekapt werd. Om het geheel toch een fraai uiterlijk te geven liet Johan Sickesz lanen aanleggen en langs deze lanen eiken en beuken planten zodat het geheel op den duur toch een ‘parkachtig’ aanzien kreeg.
In 1910 veranderde de situatie op De Hoge Veluwe volkomen toen Anton Kröller een terrein wilde hebben om te jagen. De vroegere eigenaren waren al overleden en zo kwam langzamerhand het ene na het andere stuk grond in de verkoop. Het eerste terrein dat Kröller in 1910 kocht, was Landgoed Hoenderloo van Sickesz en het laatste was in 1922 de Kemperberg, het meest zuidelijke deel van het park. Later ging weer een deel verloren, namelijk het vliegveld Deelen dat de Duitsers in de oorlog als operatiebasis hadden ingericht en dat ook na de oorlog in gebruik bleef bij defensie. De Kröllers hebben echter in de loop der tijd hun plannen veranderd. Was het aanvankelijk de bedoeling het landgoed als jachtterrein te gebruiken (tussen 1914 en 1920 werd het jachthuis St. Hubertus gebouwd) later werden ook culturele elementen verwezenlijkt. Er waren plannen geweest in Wassenaar een huis te bouwen met een ‘bildersaal’ maar toen dat niet doorging kreeg Berlage, de architect van St. Hubertus, opdracht een museum aan de voet van de Franse Berg te ontwerpen. Omdat Berlage in 1919 vertrok werd de opdracht gegeven aan de Belgische architect Henry van der Velde. Deze maakte honderden tekeningen voor het nieuwe museum maar het pretentieuze object werd niet gebouwd. De tijden waren veranderd, het imperium van Kröller stond aan de rand van de afgrond. Als zakenman had hij wel rekening gehouden met goede tijden maar niet met slechte en zo was hij gedwongen zijn bezit grotendeels te verkopen. In 1935 moest Kröller afstand doen van De Hoge Veluwe. Na veel touwtrekkerij werd het landgoed met hulp van de Staat eigendom van ‘De Stichting Het Nationale Park De Hoge Veluwe’. De vele schilderijen die mevrouw Kröller bezat werden aan de Staat geschonken onder voorwaarde dat de Staat zou zorgen voor een passend onderkomen. Vanwege de slechte tijden kon ook de Staat niet onmiddellijk aan haar verplichtingen voldoen. In 1937 nam de Kröller- Müller Stichting het initiatief tot het bouwen van een uiterst sober museum, eveneens naar een ontwerp van Henry van der Velde. De Staat verleende medewerking door het beschikbaar stellen van werkloze bouwvakarbeiders. Op13 juli 1938 volgde de officiële opening van het Rijksmuseum Kröller-Müller. Dit museum is later nog talloze malen verbouwd (Haak, 1993).