Het ontstaan van Nationale Park ‘De Hoge Veluwe’

Het Nationale Park De Hoge Veluwe is grotendeels ontstaan uit de oude markegronden: de mark van Otterlo en de mark van Deelen. Eens waren uitgestrekte heidevelden in deze marken gemeenschappelijk eigendom van de boeren van Otterlo en Deelen. Zij werden geërfden genoemd en gebruikten de heide als weidegrond voor hun schapen die zij in de eerste plaats hielden voor de mest. In de schaapskooi die als potstal dienst deed werd deze mest verzameld. De uitbreiding van het aantal schapen en het intensief steken van plaggen voor de potstal hebben tenslotte geleid tot aantasting van de heide. Toen op verschillende plaatsen de humuslaag was verdwenen, kwam het daaronder liggende zand te voorschijn dat bij droog weer en harde wind gemakkelijk kon verwaaien en kon leiden tot zandverstuivingen. Op de Veluwe had men een zandgraaf aangesteld die moest trachten de zandverstuivingen in te dammen wat echter door gebrek aan middelen niet lukte. De situatie in de 16e en 17e eeuw was zo ernstig dat slechts een grootschalige aanpak de uitbreiding van de zandverstuivingen kon voorkomen maar omdat dit niet gebeurde, ontstonden er grote zandvlakten als het Otterlose en Deelense zand. Door uitbreiding van de zanden werd het gebied voor de geërfden steeds minder waard en zo kwam langzamerhand de tijd om een andere methode van bemesting te zoeken.

In de Franse tijd waren er al stemmen opgegaan om te komen tot een verdeling van het gemeenschappelijk bezit en ook van regeringswege begon men hierop aan te dringen.
In 1809 en 1810 liet Lodewijk Napoleon wetten uitvaardigen welke door vrijdom van grondrechten de markegenoten moesten aanzetten tot vrijwillige verdeling van de ‘woeste’ grond.
Veel effect hadden deze wetten niet omdat er geen sancties aan verbonden waren. Bij Koninklijk besluit van 24 juni 1837 werd echter opnieuw bepaald dat de regelingen van 1809 en 1810 ‘stiptelijk’ moesten worden nageleefd; ook de gouverneurs van de provincie kregen opdracht toezicht te houden op de verdeling van de woeste gronden. De geërfden van Otterlo gingen niet tot verdeling over maar verkochten in 1846, 1400 ha heide en zand aan Johan Sickesz uit Arnhem.
Het middengedeelte van het park De Hoge Veluwe ter grootte van 654 ha en destijds Pampel geheten, werd in 1849 verkocht aan dominee Heldring en Jacob Rooseboom. Landgoed Hoog Baarlo gelegen langs de Deelenseweg werd verkocht aan Albertus van Ingen, de rentmeester van baron van Heeckeren. De vierde eigenaar die destijds het zuidelijke deel van het park in bezit had was baron Torck van Rozendaal.

Ook stond ik verwonderd, dat de meeste bewoners van het gehucht goed lezen konde. Zoo, zeide men mij, had men nu al twee honderd jaren zich beholpen. Want men konde de kinderen geen uur ver over de woeste heide en door de zandzee naar eene school zenden. Trouwens, dat geloof ik ook. Want mijn vriend Janssen en ik werden op deze heide eens door een orkaan overvallen, waaraan ik niet denken kan, zonder dat eene bange huivering mij nog bekruipt. Ik zonk, afgedwaald van mijn goede vriend, in eene kuil, waar ik lang nodig had eer ik tot ruste kwam. In den uitersten weedom, meenende te bezwijken, stak ik mijne parapluie in het zand als een stok, opdat mijn vriend en zijn gids mij vinden mogten, want ik was door de geweldige inspanning in eene ontzaggelijke ontspanning of halve bezwijming geraakt. Mijn sterkere vriend hield het langer vol, en doolde nog over de heide voort, wenschende de vreemde kringen te bezoeken, doch geraakte ook in eene soortgelijke ontspanning, waaruit hij gelukkig door eene bete goed Veluwsch brood en een’ dronk water en melk gered werd. –Mij, ik ontveins het niet, zijn die eeuwige vlakten, waar men uren doolt en geene hut vindt, daarna steeds verschrikkelijk geweest. Ook vond men voor twee jaar nog eenen armen koopman dood in de Beekbergsche zandverstuivingen; de nacht had hem aldaar overvallen, en, van koude verkleumd, was hij er bezweken. Het dolen is dáár, waar elk ogenblik het pad verdwijnt, en de schapen altijd paadjes maken, gelijk aan die van de mensch, zeer ligt mogelijk. Zoo verhaalde Bijdam mij, dat hij eens zijn dochtertje in die zandverstuiving was te gemoet gegaan, in het jaar 1836, toen de orkaan, op den 29 sten Nov, zoo vreselijk woei. Hij had haar half dood in eenen donkeren nacht, veroorzaakt door het opgewaaide zand, aangetroffen, want de geheele oppervlakte van het zand was in eene woeste beweging geraakt, en verduisterde de zon. Een zakdoek, om zijn lendenen gegord, waarin zij hare handen besloten hield, redde haar het leven, want zoo sleepte hij haar huiswaarts, die anders zeker bezweken zoude zijn. Wij kunnen ons op onze, met boomen en dijken afgezette kleivelden, geen denkbeeld vormen van de ontzaggelijke kracht, die de wind op de vlakke heidevelden heeft. Misschien zullen sommige Rhijn-spoorweg-reizigers, vooral de ongelukkige waggon-reizigers, ik zeg dit in ernst, spoedig genoeg leeren kennen, welke kracht een storm op de Veluwe heeft. (Heldring en Haasloop, 1845)

Vanaf ± 1850 zijn bovengenoemde eigenaren begonnen met de aanplant van bos in het gebied van het huidige park. Zij waren de eersten die de zandverstuivingen op grote schaal gingen aanpakken door aanplant van de grove den. Zij lieten op hun terrein huizen bouwen die zij met een stuk akkerland gingen verhuren. De huurders van deze woningen waren niet in vaste dienst maar werkten bij de wegenaanleg en bosbouw en verdienden zo de pacht. Blijkbaar wilden de grootgrondbezitters ten opzichte van hun werknemers geen al te grote verplichtingen hebben. Op deze manier zijn tussen 1850 en 1910 grote stukken woeste grond ontgonnen tot bosgebied. De bossen werden voornamelijk aangelegd als productiebossen; de dennenbomen werden om de 25 á 30 jaar gekapt terwijl het eikenhakhout op en langs de Franse berg om de 8 jaar gekapt werd. Om het geheel toch een fraai uiterlijk te geven liet Johan Sickesz lanen aanleggen en langs deze lanen eiken en beuken planten zodat het geheel op den duur toch een ‘parkachtig’ aanzien kreeg.

In 1910 veranderde de situatie op De Hoge Veluwe volkomen toen Anton Kröller een terrein wilde hebben om te jagen. De vroegere eigenaren waren al overleden en zo kwam langzamerhand het ene na het andere stuk grond in de verkoop. Het eerste terrein dat Kröller in 1910 kocht, was Landgoed Hoenderloo van Sickesz en het laatste was in 1922 de Kemperberg, het meest zuidelijke deel van het park. Later ging weer een deel verloren, namelijk het vliegveld Deelen dat de Duitsers in de oorlog als operatiebasis hadden ingericht en dat ook na de oorlog in gebruik bleef bij defensie. De Kröllers hebben echter in de loop der tijd hun plannen veranderd. Was het aanvankelijk de bedoeling het landgoed als jachtterrein te gebruiken (tussen 1914 en 1920 werd het jachthuis St. Hubertus gebouwd) later werden ook culturele elementen verwezenlijkt. Er waren plannen geweest in Wassenaar een huis te bouwen met een ‘bildersaal’ maar toen dat niet doorging kreeg Berlage, de architect van St. Hubertus, opdracht een museum aan de voet van de Franse Berg te ontwerpen. Omdat Berlage in 1919 vertrok werd de opdracht gegeven aan de Belgische architect Henry van der Velde. Deze maakte honderden tekeningen voor het nieuwe museum maar het pretentieuze object werd niet gebouwd. De tijden waren veranderd, het imperium van Kröller stond aan de rand van de afgrond. Als zakenman had hij wel rekening gehouden met goede tijden maar niet met slechte en zo was hij gedwongen zijn bezit grotendeels te verkopen. In 1935 moest Kröller afstand doen van De Hoge Veluwe. Na veel touwtrekkerij werd het landgoed met hulp van de Staat eigendom van ‘De Stichting Het Nationale Park De Hoge Veluwe’. De vele schilderijen die mevrouw Kröller bezat werden aan de Staat geschonken onder voorwaarde dat de Staat zou zorgen voor een passend onderkomen. Vanwege de slechte tijden kon ook de Staat niet onmiddellijk aan haar verplichtingen voldoen. In 1937 nam de Kröller- Müller Stichting het initiatief tot het bouwen van een uiterst sober museum, eveneens naar een ontwerp van Henry van der Velde. De Staat verleende medewerking door het beschikbaar stellen van werkloze bouwvakarbeiders. Op13 juli 1938 volgde de officiële opening van het Rijksmuseum Kröller-Müller. Dit museum is later nog talloze malen verbouwd (Haak, 1993).

Historisch ruimtelijke ontwikkeling

Omstreeks 3000 v. Christus gaan de van oorsprong nomadische volken op vaste plaatsen wonen. Deze mensen begonnen vee te fokken en gewassen te verbouwen. De eerste boerenfamilies op de Veluwe behoorden tot het Trechterbekervolk, zo genoemd omdat de stenen potten van dit volk een trechtervormige bovenkant hadden. Dit volk bedreef een primitief soort landbouw die bekend staat onder de naam shifting cultivation. Hierbij werd een stuk bos afgebrand waarbij de as een vruchtbare voedingsbodem vormde en waar vervolgens graan werd ingezaaid. Zo’n primitieve akker kon echter maar een gering aantal jaren dienst doen want zonder bemesting raakte de grond al snel weer uitgeput aan voedingsstoffen. Wanneer de akker niet meer bruikbaar was brandde men een nieuw stuk bos plat. De verlaten akkers raakten echter niet meer begroeid met hun oorspronkelijke vegetatie. Er kwam secundaire vegetatie op die bestond uit berken, dennen en heideplanten. Het vee dat men hield liet men op deze stukken grond grazen. Het vee at vooral de jonge boompjes op waardoor de heideplanten zich goed konden ontwikkelen. Door deze landbouwmethode werd het bos dus steeds minder en de heidevelden groter. De druk op het bos nam vanaf 1600 voor Chr. door verbetering van de landbouwtechnieken (uitvinding van de ploeg) nog verder toe. In de IJzertijd (800 voor Chr.) veranderde het landbouwsysteem weer. Men ontwikkelde de nederzettingen verder al bleven deze zich ook toen nog voortdurend verplaatsen, vanwege uitputting van de gronden. In de periode van 500 voor Chr. tot 200 na Chr. ontstonden de Celtic Fields (vierkante door wallen van steen en houtopslag omgeven akkertjes).

Fig. 9 Celtic fields in Vaassen.
Bron: www.archeologienet.nl
21 September 2003.

Allereerst verarmde de grond op de hoge en middelhoge delen van de Veluwe waardoor men langzaam maar zeker afzakte naar de lagere delen langs de randen en rivierdalen. De grond was hier vochtiger en vaak leemhoudender maar de ploeg op wielen van de Germanen, toegepast vanaf de tweede eeuw voor Christus, bracht hiervoor uitkomst. Deze ploeg bracht ook langgerekte rechthoekige akkers met zich mee, waardoor de Celtic Fields vrijwel geheel verdwenen (fig.9). Met de instorting van het Romeinse Rijk kreeg de Veluwe weer hordes nieuwe bewoners te verwerken, ditmaal uit de Baltische en Noord-Duitse gebieden.
Deze mensen vestigden zich bij beken en hadden rondom de boerderijen, naast akkers op de hogere gronden ook weiland voor vee op het natte lagere gebied. De weilanden werden tevens gebruikt als bemesting voor de akkers door het hanteren van het plaggensteken principe. De heidevelden had men nog niet nodig en deze bleven ongemoeid. Het bos zorgde voor voedsel voor het vee en voor brand- en bouwhout.
Rond de zesde en zevende eeuw na Christus begonnen zich langzamerhand meer mensen op de Veluwe te vestigen. Zij gingen vooral op de randen van de stuwwallen wonen. Op deze wijze hadden ze zowel de als jachtgebied dienende moerassen als de hoger gelegen gebieden waarop akkerbouw en veeteelt werd bedreven binnen handbereik. Veel plaatsen die toen ontstonden hebben nog altijd een naam die op de aanwezigheid van bos duidt, ’t Loo is
bijvoorbeeld zo’n plaats. Naarmate er meer plaatsen ontstonden, werden steeds meer bosgebieden op de stuwwal ontgonnen tot akkers en weidegronden. De heidevelden begonnen toen hun enorme omvang aan te nemen die ze tot het begin van de vorige eeuw hadden. Oorspronkelijk werden de heidevelden alleen gebruikt om schapen te laten grazen. Zo’n duizend jaar geleden ontdekte men echter dat bouwlanden een grotere opbrengst gaven wanneer ze bemest werden. Om meer mest te krijgen begon men de schapen langer op stal te houden zodat de mest goed kon worden verzameld. Deze mest werd regelmatig afgedekt met een laag heideplaggen. Hierdoor ontstond op den duur in zo’n schaapskooi een vastgetrapt dik pakket van met mest en gier doordrenkte heideplaggen.
Om de zoveel tijd werd deze mest uit de stallen gehaald en op het land gebracht. Zo was de boer in staat rogge en boekweit afgewisseld met spurrie en knollen te verbouwen.
Heideplaggen (schadden) dienden, behalve als strooisel voor de stallen, ook als brandstof voor het haardvuur. Bovendien werd de struikheide gebruikt voor het maken van bezems en borstels en voor het stoken van de ovens de bakkerijen in de stad.

De belangrijkste bewoningscentra concentreerden zich vanaf de middeleeuwen langs de randen van de Veluwe, de hoogten midden op de Veluwe werden onherbergzame oorden waar alleen schaapskuddes graasden (fig.10). Nu men bemesting van akkers ging toepassen, was het eerder genoemde systeem van shifting cultivation niet meer nodig. Men kon nu akkerbouw gaan bedrijven op permanente akkers, ook wel enken genoemd, bij de kleine bewoningskernen. Elk jaar kwam op deze wijze de akker iets hoger te liggen. Vaak liepen vanaf de dorpskernen wegen naar de heidevelden waarlangs men de schapen leidde en de heideplaggen aanvoerde (fig.11).

Fig. 11 Deelen in 1629, Bron: Nicolaes Geelkercken, bibliotheek Arnhem.

Ondertussen begon een nieuwe plaag voor de Veluwse boeren te ontstaan. De bossen verdwenen in de 16e en 17e eeuw vrijwel geheel uit het landschap toen bijna al het inlandse hout werd gebruikt voor vooral de scheeps- en huizenbouw. Door overbeweiding en te veelvuldig afplaggen van de heide begonnen er kale plekken in de heidevelden te komen (het aantal schapen op de Veluwe bedroeg bijvoorbeeld in 1846 ongeveer 38.000 stuks). Het fijne dekzand kwam weer bloot te liggen en begon onder invloed van de wind te stuiven. Het gewas stierf af en zo groeiden de kale plekken langzaam maar zeker. Er ontstonden enorme zandverstuivingen. Veel enken werden langzaam door het zand ondergestoven. Eén van de meest dramatische gevolgen is geweest, dat het plaatsje Kootwijk volledig onder het zand is verdwenen. Waar eens het dorp lag is nu het Kootwijkerzand. De stuifzandafzettingen staan bekend onder de naam Formatie van Kootwijk.
De boeren probeerden van alles om het overstuiven van de landbouwgebieden tegen te gaan. Men ging houtwallen aanleggen langs de randen van de enk zodat de bomen en struiken op deze wal het zand konden opvangen (fig.12).

Fig. 12 Houtwallen werden gebruikt om het onderstuiven van landbouwgebieden tegen te gaan. Hier een houtwal op de Kemperberg.

Ook kwam het soms voor dat men ondergestoven bouwland weer opnieuw ging ontginnen.
De schapen verdwenen gaandeweg uit het beeld door de uitvinding van kunstmest en met het aanplanten van grove dennen slaagde men erin de zandverstuivingen te lijf te gaan.
Toen de kwaliteiten van de grove den op de schrale zandgronden waren gebleken werden in de 19e eeuw op grote schaal de stuifzanden ermee bepoot. Baron van Heeckeren van Enghuizen liet zo het Deelense Zand beplanten dat thans een deel is van het Deelerwoud.
Op deze wijze werd ook de zandverstuiving bij Valkenhuizen bestreden. Dit Stadsbosch werd later aan de eigenaar van Klarenbeek verkocht. Loofhout en exoten treffen we dan vooral aan als aankleding van de landschapstuinen bij de grote landgoederen. Niet alle gebieden werden beplant, want men wilde ook een aantal van deze karakteristieke ‘woestijnen van de lage landen’ bewaren (fig.13 en 14) (Hofman, 1983).
De grootgrondbezitters van enkele landgoederen begonnen vanaf 1835 met initiatieven voor grootschalige ontginning van de heidegronden. Deze gronden waren gemeentebezit en met name de landgoederen hadden tot dan toe recht van schaapsdrift op vastgestelde, nabij hun eigen gronden gelegen heidegebieden. In zekere zin waren de heidegebieden gemene gronden maar in de loop der tijd zag men dat de grote boerderijen een soort alleenrecht bezaten om hun kudden op bepaalde stukken te weiden en heide af te plaggen. Er ontstond een gewoonterecht, het zogenaamde recht van schaapsdrift maar dit hield niet in dat de grond ook eigendom was. De stad Arnhem was en bleef voorlopig eigenaar. Men diende bij de gemeente verzoeken in tot aankoop van deze heidegronden en hun initiatieven leidde onder meer tot de vorming en ontwikkeling van de ontginningsnederzetting Schaarsbergen. In totaal verkocht de gemeente Arnhem in de periode 1835 – 1854 een kleine 2700 ha heide. Dat houdt in dat ca. 75 % van de gemeentelijke heide in particuliere handen is overgegaan. Een deel benoorden de Koningsweg – de Kemperheide – bleef in handen van de gemeente. Aan het eind van de 19e eeuw werden deze gronden gebruikt als schietterrein voor de artillerie en infanterie. Dankzij deze militaire bestemming bleef één groot heideterrein in stand (Werkgroep Historie Schaarsbergen, 2002).
Door de verkoop van de gronden zag het gemeentebestuur gelegenheid een tot nu toe nutteloos gebied een meer winstgevende bestemming te geven. Met de opbrengst van de verkopingen konden voor de stad nuttige zaken verwezenlijkt worden. Dat blijkt uit het antwoord van het gemeentebestuur in 1835 aan het College van Gedeputeerde Staten van Gelderland. Een deel van de opbrenst (f 7000,-) zou worden gebruikt om de schuld af te lossen, een ander deel voor het aanschaffen van een nieuwe brandspuit en andere nuttige zaken en het resterende ten slotte zou worden gereserveerd als bijdrage in de kosten van de bouw van een nieuwe infanteriekazerne.
De verkoop van de gebieden gingen gepaard met bepaalde voorwaarden. Zo moesten de oude buurtwegen vervangen worden door nieuwe wegen en in deze periode ontstonden ook de huidige tracés van diverse belangrijke ontsluitingswegen in het hoog gelegen heidegebied rondom Arnhem zoals de Schelmseweg, Deelenseweg, Harderwijkerweg, Koningsweg en Kemperbergerweg. Tevens ontstonden er een reeks van ontginningsboerderijen zoals Grijsoord, Heidepol, Rijsenburg (fig.15) en Nieuwenhuizen.

Fig. 13 Cultuurhistorische relictenkaart. Bron: Rapport van het Veluwe onderzoek. Bibliotheek Universiteit Utrecht.

Fig. 14 Fysiognomische landschapskaart. Bron: Rapport van het Veluwe onderzoek. Bibliotheek Universiteit Utrecht.


Fig. 15 Rijzenburg, een voormalige ontginningsboerderij, thans restaurant.

Het ontstaan van de Veluwe

Deelen ligt in een gebied met een grote verscheidenheid aan landschappen. Aan het begin van het Pleistoceen (de periode van tweeëneenhalf miljoen tot tienduizend jaar geleden) begon een aantal rivieren vanuit het oosten ons land binnen te stromen. Deze rivieren moeten als voorlopers van de huidige Elbe en Weser worden beschouwd. Het gebied dat nu Veluwe heet was toen nog vlak. Er werden in die tijd dikke pakketten fijn korrelig kwartsrijk zand door de rivieren afgezet. Deze afzettingen staan in de geologie bekend onder de naam Formatie van Harderwijk. Boven op deze lagen fijn zand vinden we pakketten grover zand, de zogenaamde Formatie van Enschede. Deze zanden werden ook door de voorlopers van de Elbe en Wezer meegevoerd. De scheiding tussen de beide formaties wordt het Complex van Hattem genoemd. Dit complex bestaat uit grofzandig en grindrijk materiaal en werd ongeveer 900.000 jaar geleden afgezet. Het complex is onder koude omstandigheden gevormd. Er bevinden zich namelijk grote gesteentebrokken in, die alleen in of op ijsschotsen kunnen zijn getransporteerd (Zonneveld, 1980).
Zo’n 700.000 jaar geleden begonnen naast deze oostelijke rivieren ook de voorlopers van de Rijn en Maas in het gebied actief te worden. Deze rivieren zetten pakketten grofzandig materiaal af die binnen de geologie bekend staan onder de naam Formatie van Sterksel. De oostelijke rivieren gingen langzamerhand hun invloed verliezen en ongeveer 250.000 jaar geleden was het hier met hen afgelopen. Vanaf dat ogenblik speelden alleen de Rijn en Maas nog een rol. De lagen die deze rivieren hier toen gingen afzetten noemen we de Formatie van Urk. Gedurende de afzetting van deze formaties was de Veluwe niet één groot stelsel van rivieren maar er was sprake van een aantal rivieren die zich in de loop van duizenden jaren telkens verlegden.

Fig. 5 De ijsuitbreiding tijdens het Saalien.
Bron: Zagwijn en Van Staalduinen, 1975.

Het klimaat in het Pleistoceen werd gekenmerkt door grote temperatuurschommelingen. Ook waren er in dit tijdvak meerdere glacialen en interglacialen.
Voor de Veluwe was het belangrijkste glaciaal het Saalien. Dit glaciaal dat ongeveer 200.000 jaar geleden begon en 125.000 jaar geleden eindigde, is zo belangrijk omdat dit het enige glaciaal is waarin het ijs vanuit Scandinavië tot in Nederland kwam (fig.5). In een periode van duizenden jaren schoof het ijs langzaam vanuit het noordoosten over ons land met een gemiddelde snelheid van slechts enkele meters per jaar. Tijdens relatief warmere perioden zal het ijs zich wat hebben teruggetrokken terwijl in koudere perioden het juist sneller is opgerukt. De dikte van de ijskap moet minimaal 225 meter zijn geweest. De stuwwallen ontstonden doordat het ijsfront bij zijn opmars in Nederland te veel weerstand ondervond en reageerde door de vorming van grote ijslobben die zich door de twee grote rivierdalen (Gelderse en IJsselvallei) wurmden. Doordat de grond tot op grote diepte was bevroren, gebeurde het dat de grond scheurde en als een soort schubben over elkaar heen schoof (fig.6). De ijslobben verwijdden deze dalen en drukten de randen op tot stuwwallen.

Fig. 6 Vorming van stuwwal met geschubde structuur.
Bron: Gripp, 1964 in Berendsen, 1977.

De stuwwallen van de Veluwe werden dus gevormd uit materiaal dat er al lag voordat het ijs kwam.
Aan het einde van het Saalien werd het geleidelijk weer warmer. Het ijs begon te smelten en de ijskap begon zich terug te trekken. Op een gegeven ogenblik lag de ijskap een eindje van
de stuwwal af. Het smeltwater dat van het ijs kwam, werd zo ingesloten tussen stuwwallen en ijskap. Er ontstonden een soort meren met daarin het door het smeltwater meegevoerde materiaal zoals zand, klei en grind, afhankelijk van de stroomsnelheid. Na het Saalien brak het Eemien aan. Deze periode was aanmerkelijk warmer dan het Saalien. Door deze warmte smolt de Scandinavische ijskap zover af dat de zeespiegel zo’n 80 meter steeg waardoor noordwest Nederland voor een groot deel onder water kwam te staan. Ongeveer 70.000 jaar geleden hield deze relatief warmere periode op en begon het weer kouder te worden. De vegetatie die tijdens het Eemien op de stuwwal (fig.7 en 8) was ontstaan verdween hierdoor. In plaats daarvan ontstond een toendra-achtige vegetatie van dwergstruiken, kruiden en mossen.

Fig. 7 Geomorfologie
Bron: Maarleveld

De beperkte vegetatie leverde echter al voldoende voedsel op voor bijvoorbeeld mammoeten, wolharige neushoorns, poolvossen, reuzenherten en dergelijke. Deze fauna trok ook menselijke bewoning aan in de vorm van rondtrekkende jagersvolken die zich gedurende korte perioden in dit gebied vestigden. Gedurende enkele perioden in deze koudere tijd die bekend staat onder de naam Weichselien, zorgden winden ervoor dat zand van de drooggevallen Noordzee in zuidoostelijke richting werd weggevoerd en neersloeg op onder meer de Veluwe waardoor een dikke laag dekzand ontstond. Ook zand uit drooggevallen
rivierbeddingen zorgde voor meer lokale dekzandruggen dat zich ophoopte in de vorm van langgerekte ruggen en paraboolduinen of als een soort waaiers (spoelzandwaaiers). Nabij Arnhem werden de vlakten van Velp, Rheden en Deelen gevormd door een dergelijke waaier.
Zo’n 10.000 jaar geleden eindigde het Weichselien en hiermee ook het Pleistoceen. Het klimaat werd weer warmer en het Holoceen begon. Doordat het warmer werd steeg ook de zeespiegel weer en hiermee het grondwater wat aan de randen van de stuwwallen opwelde en waardoor er moerassen konden ontstaan. Door het zich jaar na jaar ophopen van plantenresten begon zich veen te vormen, het zogenaamde broekveen. De stuwwallen raakten in deze perioden begroeid met eiken en berkenbossen (Jonkers, 1988).

Fig. 8 Geomorfologie
Bron: Rapport van het Veluwe onderzoek.
Bibliotheek Universiteit Utrecht.

Plaatsing van het gebied in een groter geheel

De nationale ruimtelijke hoofdstructuur omvat gebieden en netwerken die voor de ruimtelijke structuur en het functioneren van Nederland van grote betekenis zijn. Voor deze elementen draagt het rijk dan ook in het algemeen een grotere verantwoordelijkheid dan daarbuiten.

Ze staan voor complexe en/of kostbare opgaven die rijksbemoeienis noodzakelijk maken. Het gaat in de stedelijke sfeer om elementen en opgaven, die voortkomen uit ontwikkelingen met betrekking tot de economie, de infrastructuur en de verstedelijking en uit het onderlinge verband van deze drie ruimtevragende functies.

In dit gedeelte wordt nagegaan welke rol het onderzoeksgebied speelt in de ruimtelijke hoofdstructuur van Nederland.

Het hoofddoel van het ruimtelijke beleid is om ruimte te scheppen voor de verschillende ruimtevragende functies op de beperkte oppervlakte van Nederland.  Meer specifiek richt het kabinet zich hierbij op vier algemene doelen: versterking van de internationale concurrentiepositie van Nederland, bevordering van krachtige steden en een vitaal platteland, borging en ontwikkeling van belangrijke (inter)nationale ruimtelijke waarden, en borging van de veiligheid (Nota Ruimte, 2004).

Fig. 4 De Nationale Ruimtelijke Hoofdstructuur. Bron: Nota Ruimte op: http://www2.vrom.nl/notaruimte/0301020000.html 20-08-2004.

 

 

Ruimtelijke knelpunten voor economische groei worden in de Nota Ruimte zoveel mogelijk weggenomen. Aanbod van aantrekkelijke vestigingsplekken, ook voor de schakels in de agrarische keten, en aanpak van de verkeerscongestie zijn hiervoor doorslaggevend.
Vanwege de haperende economie en de internationale concurrentie dient de economische kracht en de internationale concurrentiepositie versterkt te worden. Knelpunten doen zich vooral voor in de grote steden en de mainports, waar hoogproductieve economische activiteiten plaatsvinden en agglomeratievoordelen kunnen worden benut.
Deze knelpunten dienen te worden opgelost en tevens moet er voor gezorgd worden dat de innovatieve mogelijkheden en potenties van vooraanstaande kennisclusters in regio’s als Eindhoven, Wageningen, Amsterdam, Utrecht, Twente en Groningen ten volle kunnen worden benut. De regio Eindhoven/Zuidoost-Brabant wordt als ‘brainport’ opgenomen. Aangezien veel kennisclusters en innovatiecentra langs de A2 (Amsterdam – Maastricht) liggen, wordt deze snelweg ook wel aangeduid als ‘kennisas’ (fig.4).
De tweedeling tussen rijke en arme stadsdelen, maar ook tussen een relatief arme, multiculturele stad en een relatief welvarend, autochtoon ommeland, vraagt om een scala aan maatregelen. Een deel daarvan is ruimtelijk van karakter (Nota Ruimte, 2004).
Voor het onderzoeksgebied houdt dit in dat het niet in aanmerking kan komen voor een versterking van haar functie aangezien het gebied geen knelpunt vormt en ook geen innovatieve kenniscluster is. Wel bestaat er een kans dat het onderzoeksgebied haar aandeel dient te leveren aan de herstructurering van het stedelijk gebied waar de leefbaarheid vergroot zal moeten worden om zo een eenzijdige samenstelling van de bevolking te voorkomen. Vooral in de stad zijn meer hoogstedelijke woonmilieus nodig. Dit voorkomt de trek vanuit de steden naar het omliggende gebied door de midden- en hogere inkomensgroepen. Daarbij geldt dat de steden de problemen niet in hun eentje aankunnen. Omliggende gemeenten moeten niet alleen in de ’lusten’ maar ook in de ’lasten’ van de stad delen. Zo is het belangrijk dat zij een aandeel leveren aan de huisvesting van minder draagkrachtigen. Hierbij mag het zichtbare landschap niet versnipperen of ‘verrommelen’ en overwoekerd worden door nieuwe bebouwing. Ook zullen er kansen komen om nieuwe ruimtelijke waarden te ontwerpen waarbij de Nota Ruimte de randvoorwaarden biedt voor de waarborging en ontwikkeling van deze natuurlijke, landschappelijke en culturele waarden.
De Nota Ruimte laat voor het onderzoeksgebied rondom Deelen wel de mogelijkheden toe die zich richten op het ontwikkelen van de landschappelijke kwaliteit, het ontwikkelen van de natuurwaarden en het in stand houden van bijzondere landschappelijke en cultuurhistorische waarden. Hierbij zijn de provincies en gemeenten verantwoordelijk voor de vormgeving en realisering van het ruimtelijk beleid in het buitengebied (Nota Ruimte, 2004).
Ten opzichte van de rest van Europa ligt het onderzochte gebied centraler als de perifere ligging van de randstad. Hierdoor ligt het in de verwachting dat de regio een steeds grotere druk zal ondervinden van bedrijven en woningen die de omgeving als zeer aantrekkelijk ervaren. Men dient daarom adequaat te reageren ten opzichte van projectontwikkelaars die aangetrokken door hoge winsten het gebied langzamerhand zullen opvullen met allerlei soorten van gebouwen. Hetzelfde geldt voor de buitenlandse bedrijven die in de omgeving graag hun distributiecentra willen neerzetten zoals dit nu al het geval is in Ede en Duiven, slechts enkele kilometers buiten het onderzoeksgebied.

Gebiedsbegrenzing

De historische geografie is een onderdeel van de sociale geografie en men zou dit kunnen definiëren als de wetenschap die zich bezighoudt met de menselijke activiteiten en de daaruit voortvloeiende verschijnselen in hun relatie tot de concrete ruimte (Harten, 1973).
Vaak leiden deze menselijke activiteiten tot verschijnselen die flinke schade aan het milieu toebrengen of die zorgen voor tekorten aan voedsel en drinkwater.
De geografie is een discipline waarvan men verwacht dat zij oplossingen kan aandragen om de moeilijkheden uit de wereld te helpen en VN-secretaris-generaal Kofi Annan maakte op een plenaire sessie voor Amerikaanse geografen dan ook duidelijk dat: ‘The signs of severe environmental distress are all around us. Unsustainable practices are woven deeply into the fabric of modern life. Land degradations threatens food security. Forest destruction threatens biodiversity. Water pollution threatens public health, and fierce competition for fresh water may well become a source of conflict and wars in the future. Environmental concerns are the national security issues of the future’ (Annan, 2002).

Voor geografen wereldwijd zijn er zeker grote dilemma’s die om oplossingen vragen. Ondanks de grote investeringen in conventionele onderzoeksprogramma’s, publicaties en verklaringen zijn het aantal milieuproblemen alleen maar groter geworden. De historisch geografen die altijd al geïnteresseerd waren in de evolutie van rurale landschappen weten sinds lange tijd dat het aantal essentiële vragen het aantal oplossingen overstijgt. Nu wil dit niet zeggen dat het in het onderzoeksgebied rond Deelen zo slecht gesteld is met het milieu en de natuur maar wel kan men hieruit opmaken wat er van geografen wordt verwacht, namelijk het verbeteren van de leefomgeving van de mens. De geograaf van vandaag kan hierbij helpen want hij is iemand die als katalysator kan fungeren tussen lokale groepen met verschillende belangen. Ook de historisch geograaf zal te maken krijgen met groepen die voor henzelf opkomen en oplossingen zullen vaak gevonden moeten worden in de samenwerking met andere disciplines.
Onder onderzoekers in de geografische discipline bestaan er verschillende denkbeelden die in de loop der tijd allemaal hun waarde hebben bewezen en een steentje hebben bijgedragen aan het oplossen van vraagstukken. Zo bestaan er over de begrenzing van gebieden ook verscheidene ideeën aangaande de criteria die hiervoor moeten worden gebruikt en voor het onderzoek naar cultuurhistorische elementen in de buurt van Deelen is het noodzakelijk dat er een duidelijke begrenzing van de concrete ruimte wordt onderscheiden. In deze paragraaf wordt onderzocht welke inzichten en opvattingen er op dit gebied voorhanden zijn zodat deze bij het onderzoek betrokken kunnen worden.

De traditionele en modernere opvattingen in de regionale geografie hebben als gemeenschappelijk aandachtspunt de ontwikkelingen die plaats hebben gevonden in de regio.
De traditionele regionale geografen zochten naar gebieden die op grond van zowel de ermee verbonden kenmerken (bijvoorbeeld bodem, waterhuishouding, agrarische en andere vormen van bodemgebruik) als van de oorzakelijke of functionele samenhangen tussen die kenmerken, afgegrensd konden worden van andere gebieden.
Men veronderstelde dat als gevolg van die samenhangen een overeenkomst in de ruimtelijke uitgebreidheid van die kenmerken optrad. Daardoor zouden regio’s min of meer eenduidig van elkaar kunnen worden afgegrensd. Dat ‘min of meer’ betekende dat men zowel niet samenvallende grenslijnen van die kenmerken, alsook herkenbare overgangszones verwachtte (zie A van figuur 1). Volgens deze opvatting was het dus mogelijk om in de werkelijkheid gebieden te onderscheiden die een ‘geheel’ vormden en als zodanig van elkaar verschilden naar aard en ruimte. Uiteraard betekende dat niet dat er geen relaties tussen regio’s zouden bestaan. Die interactie vloeide juist voort uit, en bestendigde tevens, het eigen karakter of identiteit van regio’s.
Door allerlei theoretische en empirische onderzoeken werd die traditionele opvatting in de jaren vijftig grondig ondermijnd. Men stelde vast dat de meeste kenmerken binnen een gebied een eigen grootte en vorm hadden en dat deze vaker niet dan wel met elkaar overeenkwamen en dus niet ruimtelijk samenvielen (zie B van figuur 1).

Fig. 1 Het traditionele (A) en het moderne (B) begrip van regio’s. In de traditionele opvatting van regio’s nam men aan dat de verschillende kenmerken per regio zo duidelijk verschilden naar aard en frequentie als gevolg van per regio verschillende samenhangen, dat deze regio’s ruimtelijk goed van elkaar waren te scheiden. In het figuur wordt dit aangegeven door de verschillende horizontale ‘lagen’ (A). Thans gaat men echter uit van een situatie als in B geschetst. Het ruimtelijk voorkomen van kenmerken of verschillende frequenties ervan vallen niet zo fraai samen dat zich een eenduidige indeling in verschillende regio’s voordoet. Hoe men de grens trekt, steeds zal men een ‘laag’ doorsnijden en daarmee bepaalde samenhangen doorbreken. Bron: Hoekveld.

Ook de oorzakelijke en functionele samenhangen bleken minder binnen een bepaald gebied te functioneren dan men voorheen had gedacht. Aanvankelijk leidde dit tot de opvatting dat ‘de regio’ niet meer was dan een gedachteconstructie van de onderzoeker, oftewel een ruimtelijk instrument ter vergemakkelijking van het onderzoek. Nog weer later werd duidelijk dat de verkregen vrijheid van de onderzoekers om een bruikbare grens te trekken, grote gevolgen had. Die grens bepaalt namelijk het verschil tussen ’intern’ en ‘extern’ wat consequenties heeft voor het waarnemen en benoemen van samenhangen en voor de mogelijkheden van het beïnvloeden van die samenhangen.

De betrekkingen die de gebieden met elkaar en met de buitenwereld onderhouden worden respectievelijk interne en externe relaties genoemd. De interne relaties, bijvoorbeeld verkeers-, forensen- of goederenstromen, vormen de regionale integratie. Deze relaties hebben een grote oorzakelijke of functionele uitwerking in de regio ongeacht hoe men de regio afgrenst en zo interne in externe relaties verandert of omgekeerd. Daardoor wordt de opvatting dat de regio een gedachteconstructie is, weer gerelativeerd.
Een andere relativering van het moderne regiobegrip vloeit voort uit het feit dat regio’s in de tijd veranderlijk zijn. De Finse geograaf Paasi (1986) bijvoorbeeld, onderscheidt vier gedaanten (shapes) van een regio. Elk van deze shapes kan zich, onafhankelijk van de andere shapes in de tijd ontwikkelen of teloorgaan en een andere vorm krijgen, dat wil zeggen, een ander areaal beslaan. Paasi noemde als eerste de territorial shape, waarvan de kenmerken bestaan uit oppervlakte, ligging en fysisch geografische gesteldheid van het areaal. De tweede, de conceptual of symbolic shape bestaan uit voorstellingen en symbolen die verbonden worden met de naam van het gebied. Vaak geven de karakteristieke eigenschappen van een gebied het een eigen identiteit. De derde, de institutional shape omvat de bestuurlijke instellingen en de vierde gedaante, de functional role wordt hier opgevat als de economische rol en functies van het gebied in een groter geheel. Al deze gedaanten hebben hun eigen dynamiek. De symbolic shape bijvoorbeeld, kan blijven voortbestaan terwijl de institutional shape die erop gebaseerd was, inmiddels is verdwenen of omgekeerd. Een functionele gedaante kan zich ook ontwikkelen en de behoefte aan een eigen institutionele vorm oproepen maar ook het omgekeerde komt voor, zoals regionaal economisch stimuleringsbeleid aangeeft. De dynamiek van de shapes is een gevolg van maatschappelijke veranderingen en van veranderingen in de omliggende gebieden. Het ‘aanpassen’ van de institutional shape met andere vormen betekent dus een voortgaand proces dat nooit lang een volledig samenvallen van de institutionele met de andere gedaanten van de regio bereikt (Hoekveld, 1996).

Om het te onderzoeken gebied te kunnen bestuderen bleken de ideeën van Paasi toch minder geschikt. Het gebied is nooit een regio geweest dat ondergebracht zou kunnen worden in een bepaalde shape. Wel maakte het gebied deel uit van een groter geheel waar de shapes wel op van toepassing zouden kunnen zijn.

Een relevant bestanddeel van de concrete ruimte wordt gevormd door het landschap. De menselijke activiteiten drukken er voortdurend hun stempel op en laten in één of andere vorm hun sporen achter op het aardoppervlak. Hierdoor telt het cultuurlandschap velerlei statische elementen waaronder relicten een belangrijke plaats innemen. Relicten zijn de landschapsbestanddelen die hun functie geheel of grotendeels verloren hebben of waarvan deze onvoldoende beantwoordt aan de economische eisen van het moment. Natuurlijk omvat het cultuurlandschap behalve relicten ook vele redelijke of goed functionerende elementen. Vaak zal er dan een aanpassing van hun functie aan de behoeften hebben plaatsgevonden.
Hoewel het cultuurlandschap vanuit de sociale geografie ook op een andere manier benaderd kan worden, bijvoorbeeld met het oog op zijn functie ten opzichte van de maatschappij, ligt het voor de hand om een genetische aanpak te bewerkstelligen. Zonder deze aanpak van het ontstaan vanuit de oorsprong valt er van de vormenrijkdom waaronder het zich aan ons voordoet, namelijk weinig te begrijpen doordat vrijwel elk occupatiestadium in de één of andere vorm zijn sporen achterlaat (Harten, 1973).
Het verklaren van het huidige landschap langs genetische weg wordt als de retrospectieve methode aangeduid. De retrospectieve methode tracht het huidige cultuurlandschap te verklaren vanuit zijn ontstaansgeschiedenis. Dit gebeurt door terug te kijken tot het moment dat noodzakelijk is om de tegenwoordige situatie te begrijpen. Hierbij bestudeert men dus de overblijfselen van het verleden met als doel het heden beter te begrijpen en te verklaren. Deze methode is in historisch-geografische kring wijd verbreid.
Een andere benadering wordt gevormd door de retrogressieve methode die ook uitgaat van het huidige landschap, echter niet als onderwerp van studie, maar als informatiebron. Doel is niet het heden vanuit de voorgeschiedenis te leren kennen, maar de situatie van het cultuurlandschap te schetsen op een bepaald moment in het verleden. Laag na laag wordt afgepeld. Systematisch ontdoet men het landschap van jongere elementen, zodat een steeds ouder beeld te voorschijn komt. Dit kan gaan tot een reconstructie van de uitgangssituatie: het landschap in zijn natuurlijke staat of het landschap in de eerste fase van zijn permanente ingebruikneming door de mens. Deze methode is het vruchtbaarst bij cultuurlandschappen die rijk zijn aan relicten. Wanneer in een cultuurlandschap door recente ontwikkelingen weinig relicten meer voorkomen, zal de retrogressieve methode weinig succes hebben, immers dan is aan het cultuurlandschap een belangrijk deel van zijn historische achtergrond ontnomen. In dat geval moet men wel zijn uitgangspunt kiezen in het nabije verleden: de toestand afgebeeld op oude topografische kaarten uit de 18e of 19e eeuw.
In de praktijk gaan veel onderzoekers uit van de situatie in het preïndustriële tijdvak, de laatste fase van het traditionele agrarische cultuurlandschap, circa 1750. Aangenomen wordt dat de landschappelijke gesteldheid uit dat tijdvak nog een hoge mate van historische continuïteit vertoont, ondanks de veranderingen die in daaraan voorafgaande perioden hebben plaatsgevonden.
Een retrogressief onderzoek kan op verschillende manieren worden uitgevoerd, al naar gelang men ver of minder ver wil doorgaan met reconstrueren. Men kan zich beperken tot een systematisch afpellen van steeds oudere elementen en daarbij alleen relicten als uitgangspunt laten dienen. Men verkrijgt dan alleen een verspreidingsbeleid van relicten op een bepaald tijdstip. Men kan echter tevens de thans verdwenen elementen in het onderzoek betrekken waardoor men een zo volledig mogelijke reconstructie van het geheel krijgt, als het ware een horizontale doorsnede (cross section) in de tijd.
Een cross section is de volledige weergave van de geografische werkelijkheid op een moment in het verleden en veel van dergelijke doorsneden zijn het resultaat van retrogressief onderzoek. Ook fungeert de cross section als het ruimtelijk kader waarbinnen de historie zich afspeelt en verschaffen zij, mits in een reeks achter elkaar geplaatst, een indruk van de ontwikkelingen die een cultuurlandschap in het verleden doormaakte.
Toch heeft het weergeven van de landschapsontwikkelingen door middel van cross sections zijn beperkingen. De beelden die men oproept zijn statisch. Het eigenlijke wordingsproces is er niet in te vangen en ook weet men niet in welke mate er overlappingen optreden: de evolutie van de diverse landschapseenheden vindt niet in hetzelfde tempo plaats. Men tracht aan deze bezwaren tegemoet te komen door naast de cross sections een overzicht te geven van de krachten die door de tijd heen werkzaam zijn geweest en waardoor de doorsneden enigszins met elkaar in verband worden gebracht.

Een andere vorm van onderzoek in de historische geografie wordt gevormd door de typologisch-comparatieve methode. Bij de deelstructuren van een cultuurlandschap kunnen, al naar gelang de ruimtelijke rangschikking van de structuurelementen (individuele landschapsobjecten), diverse patronen worden onderscheiden die weer in te delen zijn naar typen. Met name voor de nederzettingspatronen en de percelering zijn meer of minder uitgesponnen typologieën uitgewerkt, die als basis kunnen fungeren voor vergelijkend onderzoek, de typologisch-comparatieve methode. Men onderscheidt monothematische (typologieën waarbij één aspect van het cultuurlandschap centraal staat) en polythematische typologieën (deze behandelen meer dan één aspect, of ze hebben betrekking op cultuurlandschappen in hun totaliteit).
Bij de typologisch-comparatieve methode staat de vormgeving van de deelstructuren voorop. Men gaat daarbij uit van twee vooronderstellingen, namelijk dat de vormgeving iets zegt over de ontstaanswijze en de ouderdom, en dat vormovereenkomst ook op een identieke ontstaanswijze wijst. De typologisch-comparatieve methode levert een aanzienlijke tijdsbesparing op en kan leiden tot goede resultaten (Vervloet, 1984).

Voor het onderzoek naar cultuurhistorische landschapselementen lijkt de retrogressieve methode het meest geschikt. De situatie van het cultuurlandschap op een bepaald moment in het verleden wordt onderzocht en er zijn voldoende elementen aanwezig die als informatiebron hiervoor kunnen dienen. In het geval dat er geen relicten meer aanwezig zijn wordt er teruggevallen op kaartmateriaal en archiefstukken. Ook zal in een gedeelte van het onderzoek gebruik worden gemaakt van cross sections om een indruk te geven van de ontwikkelingen van het gebied in het verleden en van de typologisch-comparatieve methode om elementen met bepaalde patronen te kunnen onderscheiden.

De fysische afbakening van het te onderzoeken gebied is hoofdzakelijk van menselijke aard en wordt aan de oostzijde gevormd door de A50 die van Arnhem naar Apeldoorn
loopt, aan de zuidzijde door de A12 die vanuit Utrecht in de richting Duitsland werd aangelegd en aan de westzijde door de N310.

Fig. 2 Gebiedsbegrenzing Ondergrond: Hegener

Deze weg loopt om het nationale park De Hoge Veluwe heen in de richting van Otterlo. Halverwege buigt de begrenzing naar rechts af door het park en komt ter hoogte van het zweefvliegveld Terlet weer uit op de A50 (fig.2). Door de begrenzing op deze manier te kiezen kan men het gebied scherp afbakenen en is er een grotere kans om historisch geografische objecten in het onderzoek te betrekken.

In het afgebakende gebied ligt het nationale park ‘De Hoge Veluwe’, vliegveld Deelen, het zweefvliegveld Terlet, enkele militaire terreinen en een asielzoekerscentrum.
Hoewel het te onderzoeken gebied dicht in de buurt van Arnhem ligt behoort het voor het grootste deel tot de gemeente Ede en is het gelegen in het zuidelijke deel van de Veluwe.
Kijkt men op de geomorfologische kaart dan ziet men dat de begrenzingen aan de oost en zuidzijde gevormd worden door de in de Saale ijstijd gevormde stuwwal van de oostelijke Veluwe en de stuwwal van Arnhem welke vanaf het te onderzoeken gebied langzaam afloopt naar het stroomgebied van de Rijn (fig.3).

Fig. 3 Geomorfologie van het onderzoeksgebied. Bron: Mönch


Waardering

Selectie is nodig omdat niet alles behouden kan blijven. De ontwikkelingen in de maatschappij zorgen ervoor dat voortdurend nieuwe elementen aan het landschap worden toegevoegd en oude verdwijnen. Om in de historische geografie te kunnen selecteren is het noodzakelijk dat er een bepaalde rangorde wordt aangebracht. In de loop der tijd zijn er verschillende waarderingssystemen ontwikkeld waarvan de kern de informatiewaarde is.

Het voordeel van het waarderen is dat onderzoekers en bestuurders enig houvast hebben alhoewel de waardering altijd een subjectieve zaak zal blijven. Een nadeel is dat iedere rangorde leidt tot winnaars en verliezers waardoor het gemakkelijk kan leiden tot het opgeven
van objecten en gebieden die laag gewaardeerd zijn. Een ander nadeel is dat de meeste waarderingen ofwel een globaal beeld geven van een gebied, ofwel een gedetailleerd beeld van de waarde van losse objecten. Een aanduiding als ‘waardevol gebied’ levert echter maar weinig aanknopingspunten voor concrete maatregelen, terwijl de waarderingen voor losse objecten oorzaak kunnen zijn van een verbrokkeld beeld dat ertoe kan leiden dat hooggewaardeerde objecten los van hun landschappelijke context worden beschermd.
Meestal worden historisch geografische onderzoeken gewaardeerd door punt-, lijn- en vlakelementen. Het betreft hier dan vaak onderzoeken over bijvoorbeeld ruilverkavelingen en dergelijke. In het onderzochte gebied hebben we echter in hoofdzaak te maken met puntelementen. Omdat er in dit onderzoek veel met op zichzelf staande objecten wordt gewerkt is er besloten het waarderingssysteem te gebruiken dat beschreven wordt door Renes (1999). Hierin worden objecten gesorteerd op afkomst zoals landbouw, militair of verkeer/vervoer.

Per onderzocht object zal er een waardering worden uitgewerkt waarna er een totaaloverzicht gegeven wordt in hoofdstuk 7.
De waardering zal bestaan uit criteria die ook in andere disciplines voorkomen en die aangepast zijn aan de historische geografie. Het gaat hier om de begrippen ouderdom, samenhang, zeldzaamheid, kenmerkendheid en gaafheid. De begrippen worden in hoofdstuk 7 afzonderlijk besproken.

Inventarisatie

Het accent bij deze studie ligt op de bestudering van de ontstaansgeschiedenis van het huidige landschap. Bij de inventarisatie van de cultuurhistorische landschapselementen is uitgegaan van literatuur- en veldonderzoek en zijn gesprekken gevoerd met de eigenaren en gebruikers van de objecten. Onderzoek van kaartmateriaal is uitgebreid aan de orde geweest bij de Provincie Gelderland, gemeentearchieven en bibliotheken. Voor de oudere cultuurelementen zijn de kaarten van Christiaan Sgrooten en Nicolaes van Geelkercken van grote waarde geweest. Voor de elementen vanaf de 19e eeuw zijn vooral de historische atlassen uit 1865-1912, uit 1932 en de stafkaarten uit 2003 met een schaal van 1:25.000 bij het onderzoek goed bruikbaar gebleken.

Een moeilijkheid bij de inventarisatie bestond uit het feit dat veel elementen niet meer- of gedeeltelijk aanwezig waren en dat ze verspreidt liggen over terreinen in beheer bij verschillende eigenaren. Bij de inventarisatie is daarom uitgegaan van het opsplitsen van het gebied naar eigenaar/gebruiker. Per opgesplitst gebied worden dan de verschillende objecten afzonderlijk behandeld waarna van het object de vroegere situatie beschreven wordt en daarna de toestand waarin het zich nu bevindt.

De uit verschillende bronnen verkregen gegevens zijn door mij met de triangulatiemethode geverifieerd. Met deze methode worden bijvoorbeeld de in het archief gevonden gegevens gebruikt bij het veldonderzoek waarna er, als de mogelijkheden er was, ook personen geïnterviewd werden om een zo juist mogelijk beeld te verkrijgen.

Historische geografie

De historische geografie houdt zich bezig met de studie naar ruimtelijke patronen die door toedoen van menselijk handelen zijn ontstaan. Het accent in deze studie ligt op de ontstaansgeschiedenis van het huidige landschap in de omgeving van Deelen en het doel is om door het analyseren, inventariseren en waarderen van de elementen, patronen en samenhangen van dit gebied een beeld te krijgen van de cultuurhistorische waarde.
De cultuurhistorie van een gebied bestaat uit drie nauw samenhangende componenten, te weten: historisch- geografische verschijnselen, bouwkundige objecten en archeologie. Er is een verdere onderverdeling te maken in vlak, lijn en puntelementen.
Elementen van de inrichting van een gebied zoals verkavelingstructuur, wegen, waterlopen en bewoningspatronen hangen nauw met elkaar samen en vormen het cultuurlandschap. De relaties tussen deze elementen vormen de basis voor de ruimtelijke structuur van het gebied.
Veel van de onderzochte historische cultuurelementen dateren van na de 19e eeuw en dat betekent dat er zich ook in deze periode landschappelijke ontwikkelingen hebben voorgedaan die een verrijking betekenen van de historisch- geografische karakteristiek van het gebied.
Van de verschillende landschapselementen wordt de waardering volgens het systeem van Renes aangegeven met criteria welke beschreven staan in punt Waardering.

Hoofdstukindeling

Het eerste hoofdstuk is gewijd aan de inleiding met daarin de situatieschets van het onderzoeksgebied, het doel van het onderzoek, een literatuurverkenning en de probleemstelling. Tevens zijn er enkele onderzoeksvragen opgesteld met daarna de opzet van het onderzoek.

Hoofdstuk 2 beschrijft welke onderzoeksmethode er is gevolgd, de plaats van de historische geografie in het onderzoek, de inventarisatie, de waardering, de gebiedsbegrenzing en plaatsing van het gebied in een groter geheel.

Hoofdstuk 3 is gewijd aan de geomorfologie en hierin wordt beschreven hoe het Veluwe massief is ontstaan en hoe de ruimtelijke ontwikkeling is verlopen.

In hoofdstuk 4 wordt het ontstaan, de oppervlakte en de tegenwoordige toestand van het Nationale Park De Hoge Veluwe verklaard.

Hoofdstuk 5 schetst een beeld van het ontstaan en ontwikkeling van vliegveld Deelen en de toestand waarin het vliegveld zich tegenwoordig bevindt.

In hoofdstuk 6 worden de in het gebied voorkomende cultuurhistorische landschapselementen geïnventariseerd. Er wordt hierbij een driedeling gemaakt in een tijdperk voor de oorlog, tijdens de oorlog en de periode daarna.
De in de oorlogsperiode behandelde objecten bestaan onder andere uit het bommenlijntje, Diogenes en legeringsgebouwen in de vorm van dorpen. Verder vindt men hier de objecten die indirect verband houden met het vliegveld zoals bunkers en luchtafweerstellingen.

In hoofdstuk 7 worden de resultaten van de waardering via een tabel duidelijk gemaakt, is er een gebiedsgerichte waardering en wordt de gelaagdheid van het gebied getoond.

Hoofdstuk 8 geeft uitleg over het Nederlandse beleid ten aanzien van het cultureel erfgoed en het beleid van de Europese Unie ten opzichte hiervan.

In hoofdstuk 9 wordt onderzocht welke toekomstmogelijkheden er zijn voor het vliegveld Deelen met daarna voorbeelden van herstructurering van andere vliegvelden in binnen- en buitenland.

Het laatste gedeelte van het onderzoek tenslotte wordt in beslag genomen door hoofdstuk 10 met daarin de conclusie, evaluatie, aanbevelingen, literatuurlijst en bijlagen.

Opzet van het onderzoek

In het onderzochte gebied liggen verschillende grote objecten; het park De Hoge Veluwe, vliegveld Deelen, land- en luchtmachtkazernes, een asielzoekerscentrum en een zweefvliegveld (zie gebiedsbegrenzing). Buiten deze grotere objecten, die als een vast omlijnd geheel kunnen worden gezien, komen er ook objecten voor die nauwe relaties hebben met de voorgaande maar ook objecten die hiermee niets van doen hebben en op zichzelf staan. Wat ze gemeen hebben is dat ze in het te onderzoeken gebied voorkomen.
Door nu elk object apart te inventariseren, waarderen en patronen en samenhangen ervan te onderzoeken kunnen er vergelijkingen gemaakt en conclusies getrokken worden.
Veel objecten in het onderzoeksgebied hebben een woon of werkfunctie en om te onderzoeken op welke manier hiervan gebruik wordt gemaakt zullen er vraaggesprekken worden gehouden met de gebruikers (veelal oudere bewoners). Ook zal een groot deel van de dataverzameling plaats gaan vinden in de vorm van participerende observatie.
Om gegevens te verkrijgen moest er onderzoek worden verricht op plaatsen die niet openbaar toegankelijk zijn. Men heeft te maken met defensie in de vorm van land- en luchtmacht, het natuurgebied van de Hoge Veluwe, het asielzoekerscentrum en het nationale zweefvliegcentrum wat ook niet openbaar is. Voor al deze objecten heeft men toestemming nodig om binnen te komen. Verder liggen ook de losse objecten praktisch allemaal op privé-terreinen waar men de nodige voorzorgen moet nemen om toestemming te verkrijgen. Voor al het onderzoekswerk is toestemming verkregen.
De gegevens zijn zoveel mogelijk vastgelegd op foto’s omdat die een goede indruk van de objecten geven. Voor de objecten van het Ministerie van Defensie moesten de foto’s eerst overlegd worden in Driebergen waar ze werden gekeurd alvorens ze mochten worden gepubliceerd.