In het schependom van Arnhem was tot de 19e eeuw vrijwel geen bos van enige omvang te vinden. In deze periode was de stad buiten de vestingwerken aan de zijde van de Veluwe omringd door een gordel van akkers gelegen op de Arnhemse Enk. Daarbuiten bevonden zich uitgestrekte heidevelden met enkele geïsoleerde oude landbouwenclaves zoals Deelen, Terlet, Oud Reemst en Mossel. Tussen de landbouwgronden en de heidegronden bevond zich een smalle gordel van landgoederen die gedeeltelijk teruggaan op middeleeuwse stichtingen van kloosters maar grotendeels in de zeventiende en achttiende eeuw zijn aangelegd als buitenplaatsen van rijke notabelen zoals Zijpendaal, Bakenberg, Sonsbeek en Valkenhuizen.
De mogelijkheid tot uitbreiding van deze buitenplaatsen was in het begin beperkt omdat onder andere de heide een aantal economische functies vervulde. Vooral voor de landbouw was deze onontbeerlijk omdat hier de schaapskudden graasden die de mest leverden voor de akkers op de Arnhemse Enk. Dat ook Arnhem, ondanks het ontbreken van bossen grenzend aan de akkers op de enk, tegen het eind van de zeventiende eeuw te lijden kreeg van wildoverlast en dat deze zodanige vormen aannam dat men genoodzaakt was ook hier een wildgraaf aan te leggen, was te wijten aan bijzondere omstandigheden. De oorzaak van de overlast kwam namelijk door de jachtactiviteiten van koning-stadhouder Willem III die een liefhebber was van de parforcejacht (zie Koningswegen).
De gemeente Arnhem besloot vanwege de toenemende overlast om vanaf 1687 een wildgraaf aan te leggen en de werkzaamheden strekten zich vervolgens zeker uit tot in het jaar 1697.
In Arnhem heeft men de hoogte waarop het wild nog over de wal heen kon komen kennelijk onderschat want nadat in het voorjaar van 1687 met de aanleg van de wildgraaf was begonnen, besloot men hem in november twee zoden hoger te maken dan aanvankelijk de bedoeling was geweest. Bovendien werd hij met levend eikenhout beplant omdat hij nog niet hoog genoeg bleek om het wild te keren.
De wildgraaf in Arnhem liep vanaf de Utrechtseweg ongeveer via de huidige Schelmseweg in de richting van Rozendaal. Daar sloot hij aan op een in de richting van De Steeg lopende wildgraaf (fig.94).
Voor een goede werking en instandhouding van de wildgraaf was het noodzakelijk dat er onderhoud werd gepleegd. De kosten van dit onderhoud konden flink oplopen en moesten worden opgebracht door de belanghebbenden; zowel de grondeigenaren als de grondgebruikers op de enk werden aangeslagen voor een bedrag per oppervlakte eenheid.
Op 19 maart 1702 kwam Willem III te overlijden waarmee een einde kwam aan de grootschalige jachtactiviteiten op de Veluwe en de wildstand tot een minder schadelijk niveau kon worden teruggebracht. Hiermee leek de wildgraaf plotseling haar functie verloren te hebben en raakte in verval (Scholten, 1999).
De Wildgraaf nu
Kijken we op de kaart die Gijsbert Verbeek in 1749 heeft getekend dan zien we dat de wildgraaf parallel aan de Schelmseweg heeft gelopen. Op de kaart staan Valkenhuizen en De Cluijs aangegeven welke ook aan de Schelmseweg lagen.
Van de wildgraaf die langs de Schelmseweg heeft gelegen is praktisch niets meer terug te vinden of het moet de nauwelijks bemerkbare verhoging in het terrein zijn maar erg waarschijnlijk is dit niet (fig.113).
Er is in de loop der tijd zoveel veranderd en bijgebouwd dat de plaatsen waar de wildwal heeft gelegen overal wel eens bewerkt is geweest.