De historische geografie is een onderdeel van de sociale geografie en men zou dit kunnen definiëren als de wetenschap die zich bezighoudt met de menselijke activiteiten en de daaruit voortvloeiende verschijnselen in hun relatie tot de concrete ruimte (Harten, 1973).
Vaak leiden deze menselijke activiteiten tot verschijnselen die flinke schade aan het milieu toebrengen of die zorgen voor tekorten aan voedsel en drinkwater.
De geografie is een discipline waarvan men verwacht dat zij oplossingen kan aandragen om de moeilijkheden uit de wereld te helpen en VN-secretaris-generaal Kofi Annan maakte op een plenaire sessie voor Amerikaanse geografen dan ook duidelijk dat: ‘The signs of severe environmental distress are all around us. Unsustainable practices are woven deeply into the fabric of modern life. Land degradations threatens food security. Forest destruction threatens biodiversity. Water pollution threatens public health, and fierce competition for fresh water may well become a source of conflict and wars in the future. Environmental concerns are the national security issues of the future’ (Annan, 2002).
Voor geografen wereldwijd zijn er zeker grote dilemma’s die om oplossingen vragen. Ondanks de grote investeringen in conventionele onderzoeksprogramma’s, publicaties en verklaringen zijn het aantal milieuproblemen alleen maar groter geworden. De historisch geografen die altijd al geïnteresseerd waren in de evolutie van rurale landschappen weten sinds lange tijd dat het aantal essentiële vragen het aantal oplossingen overstijgt. Nu wil dit niet zeggen dat het in het onderzoeksgebied rond Deelen zo slecht gesteld is met het milieu en de natuur maar wel kan men hieruit opmaken wat er van geografen wordt verwacht, namelijk het verbeteren van de leefomgeving van de mens. De geograaf van vandaag kan hierbij helpen want hij is iemand die als katalysator kan fungeren tussen lokale groepen met verschillende belangen. Ook de historisch geograaf zal te maken krijgen met groepen die voor henzelf opkomen en oplossingen zullen vaak gevonden moeten worden in de samenwerking met andere disciplines.
Onder onderzoekers in de geografische discipline bestaan er verschillende denkbeelden die in de loop der tijd allemaal hun waarde hebben bewezen en een steentje hebben bijgedragen aan het oplossen van vraagstukken. Zo bestaan er over de begrenzing van gebieden ook verscheidene ideeën aangaande de criteria die hiervoor moeten worden gebruikt en voor het onderzoek naar cultuurhistorische elementen in de buurt van Deelen is het noodzakelijk dat er een duidelijke begrenzing van de concrete ruimte wordt onderscheiden. In deze paragraaf wordt onderzocht welke inzichten en opvattingen er op dit gebied voorhanden zijn zodat deze bij het onderzoek betrokken kunnen worden.
De traditionele en modernere opvattingen in de regionale geografie hebben als gemeenschappelijk aandachtspunt de ontwikkelingen die plaats hebben gevonden in de regio.
De traditionele regionale geografen zochten naar gebieden die op grond van zowel de ermee verbonden kenmerken (bijvoorbeeld bodem, waterhuishouding, agrarische en andere vormen van bodemgebruik) als van de oorzakelijke of functionele samenhangen tussen die kenmerken, afgegrensd konden worden van andere gebieden.
Men veronderstelde dat als gevolg van die samenhangen een overeenkomst in de ruimtelijke uitgebreidheid van die kenmerken optrad. Daardoor zouden regio’s min of meer eenduidig van elkaar kunnen worden afgegrensd. Dat ‘min of meer’ betekende dat men zowel niet samenvallende grenslijnen van die kenmerken, alsook herkenbare overgangszones verwachtte (zie A van figuur 1). Volgens deze opvatting was het dus mogelijk om in de werkelijkheid gebieden te onderscheiden die een ‘geheel’ vormden en als zodanig van elkaar verschilden naar aard en ruimte. Uiteraard betekende dat niet dat er geen relaties tussen regio’s zouden bestaan. Die interactie vloeide juist voort uit, en bestendigde tevens, het eigen karakter of identiteit van regio’s.
Door allerlei theoretische en empirische onderzoeken werd die traditionele opvatting in de jaren vijftig grondig ondermijnd. Men stelde vast dat de meeste kenmerken binnen een gebied een eigen grootte en vorm hadden en dat deze vaker niet dan wel met elkaar overeenkwamen en dus niet ruimtelijk samenvielen (zie B van figuur 1).
Ook de oorzakelijke en functionele samenhangen bleken minder binnen een bepaald gebied te functioneren dan men voorheen had gedacht. Aanvankelijk leidde dit tot de opvatting dat ‘de regio’ niet meer was dan een gedachteconstructie van de onderzoeker, oftewel een ruimtelijk instrument ter vergemakkelijking van het onderzoek. Nog weer later werd duidelijk dat de verkregen vrijheid van de onderzoekers om een bruikbare grens te trekken, grote gevolgen had. Die grens bepaalt namelijk het verschil tussen ’intern’ en ‘extern’ wat consequenties heeft voor het waarnemen en benoemen van samenhangen en voor de mogelijkheden van het beïnvloeden van die samenhangen.
De betrekkingen die de gebieden met elkaar en met de buitenwereld onderhouden worden respectievelijk interne en externe relaties genoemd. De interne relaties, bijvoorbeeld verkeers-, forensen- of goederenstromen, vormen de regionale integratie. Deze relaties hebben een grote oorzakelijke of functionele uitwerking in de regio ongeacht hoe men de regio afgrenst en zo interne in externe relaties verandert of omgekeerd. Daardoor wordt de opvatting dat de regio een gedachteconstructie is, weer gerelativeerd.
Een andere relativering van het moderne regiobegrip vloeit voort uit het feit dat regio’s in de tijd veranderlijk zijn. De Finse geograaf Paasi (1986) bijvoorbeeld, onderscheidt vier gedaanten (shapes) van een regio. Elk van deze shapes kan zich, onafhankelijk van de andere shapes in de tijd ontwikkelen of teloorgaan en een andere vorm krijgen, dat wil zeggen, een ander areaal beslaan. Paasi noemde als eerste de territorial shape, waarvan de kenmerken bestaan uit oppervlakte, ligging en fysisch geografische gesteldheid van het areaal. De tweede, de conceptual of symbolic shape bestaan uit voorstellingen en symbolen die verbonden worden met de naam van het gebied. Vaak geven de karakteristieke eigenschappen van een gebied het een eigen identiteit. De derde, de institutional shape omvat de bestuurlijke instellingen en de vierde gedaante, de functional role wordt hier opgevat als de economische rol en functies van het gebied in een groter geheel. Al deze gedaanten hebben hun eigen dynamiek. De symbolic shape bijvoorbeeld, kan blijven voortbestaan terwijl de institutional shape die erop gebaseerd was, inmiddels is verdwenen of omgekeerd. Een functionele gedaante kan zich ook ontwikkelen en de behoefte aan een eigen institutionele vorm oproepen maar ook het omgekeerde komt voor, zoals regionaal economisch stimuleringsbeleid aangeeft. De dynamiek van de shapes is een gevolg van maatschappelijke veranderingen en van veranderingen in de omliggende gebieden. Het ‘aanpassen’ van de institutional shape met andere vormen betekent dus een voortgaand proces dat nooit lang een volledig samenvallen van de institutionele met de andere gedaanten van de regio bereikt (Hoekveld, 1996).
Om het te onderzoeken gebied te kunnen bestuderen bleken de ideeën van Paasi toch minder geschikt. Het gebied is nooit een regio geweest dat ondergebracht zou kunnen worden in een bepaalde shape. Wel maakte het gebied deel uit van een groter geheel waar de shapes wel op van toepassing zouden kunnen zijn.
Een relevant bestanddeel van de concrete ruimte wordt gevormd door het landschap. De menselijke activiteiten drukken er voortdurend hun stempel op en laten in één of andere vorm hun sporen achter op het aardoppervlak. Hierdoor telt het cultuurlandschap velerlei statische elementen waaronder relicten een belangrijke plaats innemen. Relicten zijn de landschapsbestanddelen die hun functie geheel of grotendeels verloren hebben of waarvan deze onvoldoende beantwoordt aan de economische eisen van het moment. Natuurlijk omvat het cultuurlandschap behalve relicten ook vele redelijke of goed functionerende elementen. Vaak zal er dan een aanpassing van hun functie aan de behoeften hebben plaatsgevonden.
Hoewel het cultuurlandschap vanuit de sociale geografie ook op een andere manier benaderd kan worden, bijvoorbeeld met het oog op zijn functie ten opzichte van de maatschappij, ligt het voor de hand om een genetische aanpak te bewerkstelligen. Zonder deze aanpak van het ontstaan vanuit de oorsprong valt er van de vormenrijkdom waaronder het zich aan ons voordoet, namelijk weinig te begrijpen doordat vrijwel elk occupatiestadium in de één of andere vorm zijn sporen achterlaat (Harten, 1973).
Het verklaren van het huidige landschap langs genetische weg wordt als de retrospectieve methode aangeduid. De retrospectieve methode tracht het huidige cultuurlandschap te verklaren vanuit zijn ontstaansgeschiedenis. Dit gebeurt door terug te kijken tot het moment dat noodzakelijk is om de tegenwoordige situatie te begrijpen. Hierbij bestudeert men dus de overblijfselen van het verleden met als doel het heden beter te begrijpen en te verklaren. Deze methode is in historisch-geografische kring wijd verbreid.
Een andere benadering wordt gevormd door de retrogressieve methode die ook uitgaat van het huidige landschap, echter niet als onderwerp van studie, maar als informatiebron. Doel is niet het heden vanuit de voorgeschiedenis te leren kennen, maar de situatie van het cultuurlandschap te schetsen op een bepaald moment in het verleden. Laag na laag wordt afgepeld. Systematisch ontdoet men het landschap van jongere elementen, zodat een steeds ouder beeld te voorschijn komt. Dit kan gaan tot een reconstructie van de uitgangssituatie: het landschap in zijn natuurlijke staat of het landschap in de eerste fase van zijn permanente ingebruikneming door de mens. Deze methode is het vruchtbaarst bij cultuurlandschappen die rijk zijn aan relicten. Wanneer in een cultuurlandschap door recente ontwikkelingen weinig relicten meer voorkomen, zal de retrogressieve methode weinig succes hebben, immers dan is aan het cultuurlandschap een belangrijk deel van zijn historische achtergrond ontnomen. In dat geval moet men wel zijn uitgangspunt kiezen in het nabije verleden: de toestand afgebeeld op oude topografische kaarten uit de 18e of 19e eeuw.
In de praktijk gaan veel onderzoekers uit van de situatie in het preïndustriële tijdvak, de laatste fase van het traditionele agrarische cultuurlandschap, circa 1750. Aangenomen wordt dat de landschappelijke gesteldheid uit dat tijdvak nog een hoge mate van historische continuïteit vertoont, ondanks de veranderingen die in daaraan voorafgaande perioden hebben plaatsgevonden.
Een retrogressief onderzoek kan op verschillende manieren worden uitgevoerd, al naar gelang men ver of minder ver wil doorgaan met reconstrueren. Men kan zich beperken tot een systematisch afpellen van steeds oudere elementen en daarbij alleen relicten als uitgangspunt laten dienen. Men verkrijgt dan alleen een verspreidingsbeleid van relicten op een bepaald tijdstip. Men kan echter tevens de thans verdwenen elementen in het onderzoek betrekken waardoor men een zo volledig mogelijke reconstructie van het geheel krijgt, als het ware een horizontale doorsnede (cross section) in de tijd.
Een cross section is de volledige weergave van de geografische werkelijkheid op een moment in het verleden en veel van dergelijke doorsneden zijn het resultaat van retrogressief onderzoek. Ook fungeert de cross section als het ruimtelijk kader waarbinnen de historie zich afspeelt en verschaffen zij, mits in een reeks achter elkaar geplaatst, een indruk van de ontwikkelingen die een cultuurlandschap in het verleden doormaakte.
Toch heeft het weergeven van de landschapsontwikkelingen door middel van cross sections zijn beperkingen. De beelden die men oproept zijn statisch. Het eigenlijke wordingsproces is er niet in te vangen en ook weet men niet in welke mate er overlappingen optreden: de evolutie van de diverse landschapseenheden vindt niet in hetzelfde tempo plaats. Men tracht aan deze bezwaren tegemoet te komen door naast de cross sections een overzicht te geven van de krachten die door de tijd heen werkzaam zijn geweest en waardoor de doorsneden enigszins met elkaar in verband worden gebracht.
Een andere vorm van onderzoek in de historische geografie wordt gevormd door de typologisch-comparatieve methode. Bij de deelstructuren van een cultuurlandschap kunnen, al naar gelang de ruimtelijke rangschikking van de structuurelementen (individuele landschapsobjecten), diverse patronen worden onderscheiden die weer in te delen zijn naar typen. Met name voor de nederzettingspatronen en de percelering zijn meer of minder uitgesponnen typologieën uitgewerkt, die als basis kunnen fungeren voor vergelijkend onderzoek, de typologisch-comparatieve methode. Men onderscheidt monothematische (typologieën waarbij één aspect van het cultuurlandschap centraal staat) en polythematische typologieën (deze behandelen meer dan één aspect, of ze hebben betrekking op cultuurlandschappen in hun totaliteit).
Bij de typologisch-comparatieve methode staat de vormgeving van de deelstructuren voorop. Men gaat daarbij uit van twee vooronderstellingen, namelijk dat de vormgeving iets zegt over de ontstaanswijze en de ouderdom, en dat vormovereenkomst ook op een identieke ontstaanswijze wijst. De typologisch-comparatieve methode levert een aanzienlijke tijdsbesparing op en kan leiden tot goede resultaten (Vervloet, 1984).
Voor het onderzoek naar cultuurhistorische landschapselementen lijkt de retrogressieve methode het meest geschikt. De situatie van het cultuurlandschap op een bepaald moment in het verleden wordt onderzocht en er zijn voldoende elementen aanwezig die als informatiebron hiervoor kunnen dienen. In het geval dat er geen relicten meer aanwezig zijn wordt er teruggevallen op kaartmateriaal en archiefstukken. Ook zal in een gedeelte van het onderzoek gebruik worden gemaakt van cross sections om een indruk te geven van de ontwikkelingen van het gebied in het verleden en van de typologisch-comparatieve methode om elementen met bepaalde patronen te kunnen onderscheiden.
De fysische afbakening van het te onderzoeken gebied is hoofdzakelijk van menselijke aard en wordt aan de oostzijde gevormd door de A50 die van Arnhem naar Apeldoorn
loopt, aan de zuidzijde door de A12 die vanuit Utrecht in de richting Duitsland werd aangelegd en aan de westzijde door de N310.
Deze weg loopt om het nationale park De Hoge Veluwe heen in de richting van Otterlo. Halverwege buigt de begrenzing naar rechts af door het park en komt ter hoogte van het zweefvliegveld Terlet weer uit op de A50 (fig.2). Door de begrenzing op deze manier te kiezen kan men het gebied scherp afbakenen en is er een grotere kans om historisch geografische objecten in het onderzoek te betrekken.
In het afgebakende gebied ligt het nationale park ‘De Hoge Veluwe’, vliegveld Deelen, het zweefvliegveld Terlet, enkele militaire terreinen en een asielzoekerscentrum.
Hoewel het te onderzoeken gebied dicht in de buurt van Arnhem ligt behoort het voor het grootste deel tot de gemeente Ede en is het gelegen in het zuidelijke deel van de Veluwe.
Kijkt men op de geomorfologische kaart dan ziet men dat de begrenzingen aan de oost en zuidzijde gevormd worden door de in de Saale ijstijd gevormde stuwwal van de oostelijke Veluwe en de stuwwal van Arnhem welke vanaf het te onderzoeken gebied langzaam afloopt naar het stroomgebied van de Rijn (fig.3).